ECLI:NL:RBDHA:2020:8574

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
C-09-587842-KG ZA 20-113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot re-integratiefase levenslanggestrafte en de zorgvuldigheid van het advies van het Adviescollege levenslanggestraften

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding dat eiser, een levenslanggestrafte, had aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser was in 1996 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor het plegen van zeven levensdelicten. Het Adviescollege Levenslanggestraften (ACL) had in 2019 geadviseerd om eiser niet toe te laten tot re-integratieactiviteiten, wat de Minister voor Rechtsbescherming had overgenomen. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de procedure niet zorgvuldig was verlopen, omdat hij geen toegang had gehad tot belangrijke documenten en verslagen van hoorzittingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het advies van het ACL niet onzorgvuldig was en dat de Minister terecht had besloten om eiser niet toe te laten tot de re-integratiefase. De rechter benadrukte dat de terughoudende houding van eiser tijdens onderzoeken door het Pieter Baan Centrum en de Reclassering een belangrijke rol speelde in het negatieve advies. Eiser had onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedrag en toekomstplannen, wat het risico op recidive moeilijk te beoordelen maakte. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf was en dat de vorderingen van eiser werden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/587842 / KG ZA 20/113
Vonnis in kort geding van 4 september 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaten mr. C.M.G.M. Raafs en mr. J.J.H.M. de Crom, beiden te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 29 februari 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek,
- de op 18 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Gerechtshof Den Bosch heeft [eiser] bij (onherroepelijk) arrest van 26 april 1996 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het (mede)plegen van zeven levensdelicten (kort gezegd, medeplegen van moord en doodslag, meermalen gepleegd). Het hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
“Verdachte heeft samen met anderen zeven mensen op een kille maar tevens brute en gruwelijke wijze om het leven gebracht. Hij was daarbij steeds diegene die het geweld (pistoolschoten/messteken) toepaste ten gevolge waarvan de slachtoffers de dood vonden. Bij [A] en het echtpaar [B] was beroving het motief van zijn handelen terwijl het bij de moord op [… 1] , [… 2] en [… 3] moord ging om een executie van mensen.
Bij de laatste NN-moord heeft verdachte er zelfs niet voor teruggedeinst zo maar een willekeurig persoon van de straat te "plukken", deze mee te nemen naar een bosgebied en daar in het donker neer te schieten en te begraven.
Deze moorden hebben de samenleving diep geschokt en hebben naar moet worden aangenomen zeer veel leed berokkend aan verwanten van de slachtoffers. Verdachte heeft het doden van deze mensen - behoudens de doding van [A] - steeds ontkend. De doding van [A] heeft hij afgedaan als een ongeluk. Op geen enkele wijze heeft hij laten blijken enige gevoelens van spijt te hebben jegens hetgeen hij de slachtoffers en de nabestaanden heeft aangedaan. Gevoelens van medeleven kent hij blijkens zijn laatste woord alleen jegens zichzelf omdat hij degene zou zijn die door justitie onrecht zou zijn aangedaan.
Verdachte heeft met verbaal geweld in het Pieter Baan Centrum kenbaar gemaakt zich verre te houden van een onderzoek naar zijn persoonlijkheid. In de beperkte contacten tijdens zijn verblijf aldaar waren volgens de betrokken psychiater en psycholoog geen tekenen te bespeuren van ernstige stoornissen in bewustzijn en waarneming. Ook is toen niet gebleken dat zijn weigering om aan het onderzoek mee te werken voortkwam uit een psychotische vertekening van de werkelijkheid.
Uit de beschikbare reclasseringsrapportage komt verdachte naar voren als iemand die vanuit zijn socialisatie (te) weinig sociale vaardigheden aangereikt heeft gekregen om zich als volwassene te handhaven. Hij heeft een zeer materialistische kijk op het leven. Andere normen en waarden in het leven, zoals bijvoorbeeld de positie van de door hem benadeelden, worden aan die behoeften ondergeschikt gemaakt. Verdachte maakt deel uit van een gesloten familiesysteem. Men staat argwanend ten opzichte van de hulpverlening; bemoeienis van derden wordt niet geduld.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken of aannemelijk geworden dat het bewezenverklaarde niet geheel aan verdachte toegerekend zou dienen te worden.
Het hof acht gelet op het bovenoverwogene ernstig gevaar voor recidive aanwezig. Ter wille van een zo lang mogelijk durende beveiliging van de maatschappij acht het hof een sanctie die niet anders kan zijn dan een vrijheidsbenemende straf, die een definitieve verwijdering van de verdachte uit de maatschappij betekent, geboden.
Het hof is zich bewust van de negatieve effecten van een zodanige vrijheidsstraf op de nog jeugdige persoon van verdachte maar acht oplegging daarvan niettemin uit het oogpunt van vergelding en bescherming van de samenleving absoluut noodzakelijk.”
2.2.
[eiser] is in verband met de strafzaak vanaf 8 mei 1994 gedetineerd geweest. Op 8 mei 2019 verbleef [eiser] 25 jaar in detentie.
2.3.
Op 1 maart 2017 is het Besluit houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in werking getreden. Het (met ingang van 6 juni 2017 gewijzigde) Besluit ACL voorziet in een regeling, waarbij uiterlijk 25 jaar na het begin van de detentie door het daarvoor aangestelde Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege) een advies wordt uitgebracht over het aanbieden van re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele latere gratieverlening.
2.4.
Ter uitvoering van het Besluit ACL is op 11 december 2017 aan het Adviescollege gevraagd om te adviseren over het aanbieden van re-integratieactiviteiten aan [eiser] .
2.5.
In verband met het gevraagde advies is [eiser] in opdracht van het Adviescollege in mei 2018 tijdelijk opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC) voor een onderzoek naar zijn geestvermogens en het maken van een risicoanalyse. Voor het observatieonderzoek waren twaalf weken uitgetrokken, maar het onderzoek is op verzoek van [eiser] eerder geëindigd. Het PBC heeft op 25 oktober 2018 een rapport uitgebracht.
2.6.
Ook is de Reclassering gevraagd om over, onder andere, het recidiverisico te adviseren. De Reclassering heeft op 5 december 2018 een rapport uitgebracht. In het rapport verklaart de Reclassering dat zij zich vanwege de beperkte informatie die het onderzoek heeft opgeleverd, onthoudt van een advies ten aanzien van re-integratie.
2.7.
Het Adviescollege heeft op 12 en 13 november 2018 en op 10 december 2018 verschillende hoorzittingen gehouden. Daarbij zijn in elk geval slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers gehoord. Ook is [eiser] zelf gehoord (op een latere zitting), in aanwezigheid van zijn advocaat.
2.8.
Het Adviescollege heeft op 11 maart 2019 een schriftelijk advies uitgebracht (hierna: het advies) aan de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister). Het advies luidt [eiser] niet toe te laten tot de re-integratiefase. In het rapport wordt dit advies, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
“Recidiverisico en delictgevaarlijkheid
(…)
In het PBC-onderzoek is een goede klinische risicotaxatie moeilijk omdat goed onderbouwde diagnostische overwegingen hieraan mede ten grondslag moeten liggen. De aanwezigheid van beschermende factoren kan niet worden geobjectiveerd met behulp van het daarvoor geëigende onderzoeksinstrument (SAPROF), door het gebrek aan voldoende inhoudelijke informatie over de aard en de kwaliteit van de toekomstige maatschappelijke inbedding en doordat er weinig zicht is gekomen op de belevingswereld van de heer [eiser] , aldus de PBC-rapporteurs.
(…)
Het milieuonderzoek van het PBC-onderzoek is vrij beperkt en niet-diepgaand gebleven door de oppervlakkige opstelling van de heer [eiser] . Informatie over zijn levensloop tot aan zijn aanhouding voor de indexdelicten in mei 1994 is veelal gebaseerd op hetgeen hij bij eerdere reclasseringsonderzoeken en in het huidige onderzoek heeft verteld. De heer [eiser] liet zich niet bevragen over probleeminzicht. Onderwerpen als zijn zelfbeeld, zijn persoonlijkheidsontwikkeling, zijn gezin van herkomst en zijn plaats daarin, zijn (sub)culturele achtergrond, zijn levensgeschiedenis en belangrijke gebeurtenissen/traumata, zijn vriendschappen, de relatie met de mededaders, zijn huidige contacten met zijn familie, de relatie met zijn vriendin, zijn scholing en werk(ervaring), zijn toekomstplannen etc. konden niet of nauwelijks met de heer [eiser] besproken worden .
(…)
Door de beperkingen in het onderzoek hebben de onderzoekers van het PBC geen concrete aanbevelingen kunnen doen ten aanzien van eventuele behandeling, begeleiding en risicomanagement om een eventueel verlof en/of invrijheidstelling maatschappelijk verantwoord vorm te geven. (…)
Met RN
(de Reclassering, voorzieningenrechter)wenste de heer [eiser] niet te spreken over een mogelijk verlofadres en daaraan gerelateerd met of bij wie hij verlof zou willen doorbrengen, over een plek waar hij in de toekomst zou willen wonen en over mogelijke dagbesteding in de toekomst. Het is RN niet duidelijk geworden in welke mate de personen uit het netwerk van de heer [eiser] steunend of beschermend zijn of anderzijds risico's met zich meebrengen. (…)
Door RN is meermaals met de heer [eiser] gesproken over een referentenonderzoek en het belang hiervan. Daarop antwoordde de heer [eiser] dat hij zijn omgeving niet onnodig wil belasten. Uiteindelijk is het niet mogelijk gebleken referenten te raadplegen. Tijdens de hoorzitting met het Adviescollege leek de heer [eiser] geneigd te zijn mee te werken aan een toekomstig referentenonderzoek.
De RN-rapporteur heeft de heer [eiser] verschillende keren gezegd dat zijn terughoudende opstelling wordt gerespecteerd maar dat het ook het onderzoek bemoeilijkt. De heer [eiser] heeft aangegeven dat hij uit zelfbescherming niet vooruit durft te denken. Hij maakte op de reclasseringsmedewerker een berekenende indruk.
RN concludeert in de rapportage dat er onvoldoende zicht is gekomen op de 'binnenwereld' van de heer [eiser] en dat daarmee geen enkel zicht is gekomen op de ontwikkelingen ten aanzien van de verschillende leefgebieden. Feitelijk is geen zicht op de criminogene en beschermende factoren gekomen. Het risico op recidive, letselschade en onttrekking aan voorwaarden kon daarom niet worden ingeschat.
Gezien de beperkte informatie die het onderzoek heeft opgeleverd heeft RN zich van een advies ten aanzien van re-integratie onthouden. (…)
Delictbeleving
(…)
De heer [eiser] heeft één van de zeven indexdelicten waarvoor hij werd veroordeeld bekend. Volgens hem was de intentie om alleen een overval te plegen, het doden van het slachtoffer [A] gebeurde nadat deze tegenstribbelde, aldus de heer [eiser] . Aan de rapporteurs van RN liet hij slechts weten dat het niet had mogen gebeuren.
Tegen de onderzoekers van het PBC zei de heer [eiser] over de zaak [A] :
"Ik kijk er niet zo op terug. Dat is afgesloten en klaar. Er is nooit contact geweest met de nabestaanden. Er is ook nooit een schadevergoeding geëist. Ik ben nu 25 jaar verder. Die zaak is 28 jaar oud. Ik zie er het nut niet van in verder nu te vertellen. Ik weet nog precies wat ik aanhad en wat hij op zijn kamer had. Het is erg dat het is gebeurd. Ik kan het toch niet terugdraaien. Als je nu terugkijkt denk je ook: wat zijn we dom geweest, maar je kunt het niet terugdraaien. Zo had het niet moeten gaan. Het is gewoon uit de hand gelopen, klaar. Hij ging zich verzetten en daar hadden we geen rekening mee gehouden".
(…)
De heer [eiser] wilde tijdens het onderzoek in het PBC en van RN niet ingaan op de overige indexdelicten die ten grondslag liggen aan zijn veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf, omdat hij deze delicten naar zijn zeggen niet heeft gepleegd.
Ook tijdens de hoorzitting bij het Adviescollege wilde de heer [eiser] niet praten over de delicten. Opnieuw ontkende hij de feiten, afgezien van de dood van de heer [A] . Over de zaak [A] gaf hij aan:
"Ik heb mijn ding daarover gezegd, het is 25 jaar geleden, ik heb het een plek gegeven en mij erbij neergelegd'.Verder verklaarde hij dat hij een domme jongen is geweest, dat het niet zo had moeten lopen. Hij zei dat hij wel een keuze had om [A] te doden maar dat hij het heeft gedaan om de controle over de situatie te houden.
(…)
Conclusie
Op basis van alle schriftelijke en mondelinge informatie die het Adviescollege heeft ontvangen, komt het Adviescollege tot de conclusie dat de heer [eiser] thans niet in aanmerking dient te komen voor het starten met re-integratieactiviteiten.
Overwegingen
Door de beperkingen van het PBC-onderzoek kunnen de rapporteurs niet onomstotelijk aangeven dan wel uitsluiten dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. De PBC-rapporteurs schrijven dat zijn geweten functioneert op een voorwaardelijk niveau, waardoor hij zich niet primair in zijn gedrag laat leiden door een inwendig moreel kompas maar eerder door een afweging wat voor hemzelf goed of fout zou uitwerken indien hij iets wel of niet zou doen. Uit alle informatie komt naar voren dat de heer [eiser] een man is met een sterke persoonlijkheid die bepaalt en controleert en erg zwart-wit in zijn denken is. De continue vermoedens door de jaren heen van illegale praktijken, aan de touwtjes trekken, manipuleren en intimideren, weliswaar zeer moeilijk dan wel niet aan te tonen, stellen daarbij niet gerust.
(…)
Waar de PBC-rapporteurs bovendien concluderen dat op zijn gewetensfuncties en zijn empathische vermogens weinig zicht is verkregen, was men in oudere rapportages in verschillende bewoordingen stelliger en schreef men dat op geen enkele wijze iets van wroeging, spijt of berouw werd waargenomen. Er was tevens sprake van onverschilligheid en splitsend gedrag. Ook het Adviescollege heeft in zijn gesprek met de heer [eiser] geen wroeging of enige vorm van empathie met de slachtoffers en nabestaanden kunnen bespeuren. De combinatie van een beheerste maar eigengereide heer [eiser] met een beperkt moreel kompas, die voor eigen gewin lijkt te gaan en zich daarbij weinig tot niets gelegen laat liggen aan belangen en gevoelens van anderen, geeft het Adviescollege vooralsnog weinig vertrouwen in een positieve gedragsverandering bij de heer [eiser] in de nabije toekomst.
RN heeft zich op dit moment van een advies ten aanzien van re-integratie moeten onthouden, omdat het risico op recidive, letselschade en het onttrekken aan voorwaarden niet kan worden ingeschat. Er is onvoldoende zicht gekomen op de ontwikkelingen ten aanzien van de verschillende leefgebieden en de criminogene en beschermende factoren. Het Adviescollege meent dat alleen hierom al niet anders dan negatief kan worden geadviseerd over het starten met re-integratieactiviteiten.
Voor het Adviescollege weegt verder zwaar mee dat de heer [eiser] geen enkel inzicht wil geven in zijn belevingen ten aanzien van de delicten waarvoor hij is veroordeeld. Dit is wel noodzakelijk, want mede van belang voor het inschatten van recidiverisico's en het opstellen van een delictanalyse en een risicomanagementplan door de reclassering.
Het Adviescollege voegt hieraan toe dat het verschaffen van inzicht in de beleving van de delicten door de heer [eiser] tevens van groot belang is voor de nabestaanden. Een deel van de nabestaanden maakte tijdens de hoorzittingen op de leden van het Adviescollege een zeer kwetsbare indruk, zelfs na ommekomst van 25 jaar na de indexdelicten. (…)
Hoewel het aannemelijk is dat de hierboven beschreven gevoelens van de nabestaanden de komende jaren niet of niet sterk zullen wijzigen, zeker nu 25 jaar is verstreken en de impact van de delicten nog zo sterk voelbaar is, kan op voorhand niet worden aangegeven op welk moment aan de vergelding en de impact op de nabestaanden mogelijk toch een minder zwaar gewicht kan worden toegekend. Wel stelt het Adviescollege dat duidelijkheid over het al dan niet bestaan van psychopathologie (bijvoorbeeld een persoonlijkheidsstoornis), de criminogene en beschermende factoren, het familiesysteem en het sociale netwerk en het beschikken over een adequate beschrijving van de persoonlijkheidspathologie minimale vereisten zijn om de start van re-integratieactiviteiten te overwegen.
(…)”
2.9.
Het Adviescollege adviseert aan het slot van het advies om over twee jaar een vervolgadvies uit te brengen over het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten. Ook wordt aanbevolen om in dit kader in de tussenliggende periode een aantal nader omschreven activiteiten/onderzoeken te laten uitvoeren.
2.10.
De Minister heeft het advies op 1 april 2019 ontvangen en bij brief van 8 juli 2019 aan [eiser] bericht dat hij het advies volgt en [eiser] dus niet zal toelaten tot de re-integratiefase. De Minister heeft met de brief het advies en de rapporten van PBC en de Reclassering meegestuurd.
2.11.
Mr. Raafs heeft bij brief van 26 november 2019 aan de Minister namens [eiser] verzocht om de beslissing van 8 juli 2019 te herroepen en het verzoek tot toelating tot de re-integratiefase opnieuw in behandeling te nemen. De Minister heeft bij brief van 9 december 2019 in reactie op het verzoek geantwoord dat hij bij de beslissing blijft.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i. de Staat veroordeelt de beslissing van 8 juli 2019 te herroepen, of dat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van die beslissing schorst of buiten werking stelt;
ii. de Staat beveelt om binnen een in redelijkheid te bepalen termijn [eiser] te laten deelnemen aan re-integratieactiviteiten zoals bedoeld in artikel 1 onder f van het Besluit ACL;
ofde Staat beveelt om binnen diezelfde redelijke termijn de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf opnieuw in behandeling te nemen en binnen vier maanden een beslissing te nemen voor welke re-integratieactiviteiten [eiser] in aanmerking komt, dit één en ander op de wijze waarop het EHRM verlangt dat een dergelijke beoordeling en besluitvorming plaatsvindt;
iii. aan de veroordeling een dwangsom verbindt van de in de dagvaarding vermelde omvang en de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen kort gezegd ten grondslag dat hem feitelijk geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf wordt geboden, gelet op de wijze waarop het advies van het Adviescollege tot stand is gekomen en de criteria die het Adviescollege hanteert voor het toelaten tot de re-integratiefase. De procedure is niet zorgvuldig geweest. Noch [eiser] , noch zijn advocaat mocht aanwezig zijn bij de hoorzittingen, terwijl daar niet alleen slachtoffers en nabestaanden zijn gehoord maar waarschijnlijk ook deskundigen, die over (het gedrag van) [eiser] zelf hebben verklaard. [eiser] heeft ook niet achteraf een schriftelijk verslag van die hoorzittingen gekregen. Evenmin heeft [eiser] de beschikking gekregen over het schriftelijke onderzoek van Slachtofferhulp, alhoewel dat wel bij het advies is betrokken. [eiser] kan dus, bij gebrek aan kennis van de inhoud, niet reageren op wat in deze stukken en op deze hoorzittingen over hem is gezegd. Daarnaast leunt het advies zwaar op de bereidheid van [eiser] om te spreken over de delicten die hij ontkent, en waarover hij dus niets kan zeggen. Zolang door het Adviescollege de voorwaarde wordt gesteld dat [eiser] over die delicten moet praten, zal [eiser] nooit aan de criteria voor re-integratie kunnen voldoen. Omdat er daardoor geen reëel vooruitzicht op verkorting van de levenslange gevangenisstraf is, is de tenuitvoerlegging van die straf – gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) – onverenigbaar met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarmee handelt de Staat (aan wie de handelingen van de Minister en het Adviescollege kunnen worden toegerekend) onrechtmatig, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover van belang, verder wordt besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aan de orde is de vraag of de Staat onrechtmatig tegenover [eiser] handelt door hem, in navolging van het advies van het Adviescollege, niet toe te laten tot de re-integratieactiviteiten, die dienen ter voorbereiding op een mogelijke terugkeer in de samenleving. Voordat meer concreet op de situatie van [eiser] wordt ingegaan, stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
4.2.
Artikel 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.3.
Uit de rechtspraak volgt dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met artikel 3 EVRM, ook niet als de straf volledig wordt tenuitvoergelegd. Maar uit de rechtspraak (van onder meer het EHRM) volgt eveneens dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd komt met artikel 3 EVRM, indien er geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. [1]
4.4.
Aan dit uitgangspunt ligt onder meer ten grondslag dat voor vrijheidsbeneming van een veroordeelde door de Staat altijd gerechtvaardigde strafdoeleinden vereist zijn, zoals bijvoorbeeld bestraffing, afschrikking, bescherming van de samenleving en rehabilitatie. De verhouding tussen deze strafdoeleinden kan in de loop van de detentie verschuiven. Zo kan bij de oplegging van de levenslange straf eerst de nadruk liggen op het ene strafdoel (bijvoorbeeld vergelding) en kan later de nadruk meer komen te liggen bij een ander strafdoel (bijvoorbeeld rehabilitatie). Of van zo’n verschuiving sprake is en of er op enig moment nog strafdoelen zijn die verdere tenuitvoerlegging van de straf rechtvaardigen, moet tussentijds worden onderzocht. Als er geen enkele hoop op vrijlating is en als iedere herbeoordeling is uitgesloten, zal de veroordeelde nooit kunnen laten zien dat hij zich heeft verbeterd. Een systeem waarin een veroordeelde nooit de kans krijgt zijn vrijheid te herwinnen, staat op gespannen voet met de eerbied voor de menselijke waardigheid. [2]
4.5.
Derhalve vereist artikel 3 EVRM dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange straf komt. Bij die herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de kant van de veroordeelde hebben voltrokken en of hij of zij zodanige vooruitgang heeft geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling impliceert niet dat dit altijd tot verkorting van de straf leidt. De uitkomst kan immers zijn dat er gerechtvaardigde gronden zijn om de levenslange straf te laten voortduren (bijvoorbeeld de bescherming van de samenleving vanwege het recidiverisico).
4.6.
Uit de (Europese) rechtspraak volgt tevens dat de herbeoordeling moet plaatsvinden op basis van objectieve criteria, zodat voor de veroordeelde in voldoende mate duidelijk is aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling in aanmerking komen. [3]
4.7.
De Nederlandse wetgever heeft met het Besluit ACL een beleidskader voor een herbeoordeling gecreëerd. In het Besluit ACL is, voor zover van belang, bepaald dat het (daarvoor in het leven geroepen) ter zake deskundig Adviescollege uiterlijk 25 jaar na het begin van de detentie adviseert of en zo ja, voor welke re-integratieactiviteiten, een levenslanggestrafte – ter voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving – in aanmerking komt. [4] Op grond van artikel 4 lid 4 van het Besluit ACL hanteert het Adviescollege bij zijn advisering de volgende criteria:
het recidiverisico;
de delictgevaarlijkheid;
het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
e impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
4.8.
Het is de Minister die, op basis van het advies, formeel beslist over het aanbieden van re-integratieactiviteiten. Indien het Adviescollege adviseert geen re-integratieactiviteiten aan te bieden, is de Minister verplicht dit advies te volgen. [5]
4.9.
In het Besluit ACL is verder bepaald dat uiterlijk 27 jaar na het begin van de detentie ambtshalve de mogelijkheid tot gratieverlening wordt beoordeeld. Bij de vraag of gratie moet worden verleend, wordt als maatstaf gehanteerd of het aannemelijk is geworden dat met de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf geen na te streven strafdoel in redelijkheid wordt gediend. Deze gratiebeslissing hangt onlosmakelijk samen met het voorafgaande advies dat het Adviescollege, op basis van de hierboven genoemde vier criteria, geeft over het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten. Die advisering is in essentie als ‘het voortraject van de gratieprocedure’ te beschouwen. [6]
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 19 december 2017 overwogen dat hiermee voor de veroordeelde in voldoende mate inzicht wordt gegeven in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak geconcludeerd dat het Nederlandse recht met de invoering van het Besluit ACL voorziet in een herbeoordelingsstelsel voor de levenslange gevangenisstraf, dat verenigbaar is met artikel 3 EVRM. [7]
4.11.
Volgens [eiser] betekent dit algemene oordeel van de Hoge Raad over het Besluit ACL – dat hij op zichzelf niet bestrijdt – niet dat in elk individueel geval ook is voldaan aan de eisen die artikel 3 EVRM stelt. Artikel 3 EVRM vereist namelijk dat er een reëel – dat wil zeggen niet alleen theoretisch, maar ook feitelijk – vooruitzicht op vrijlating moet zijn.
4.12.
Volgens [eiser] is daarvan in zijn geval geen sprake. [eiser] voert daartoe, naast andere argumenten, de volgende twee kernargumenten aan.
4.12.1.
Allereerst stelt [eiser] dat het advies en het latere besluit van de Minister niet zorgvuldig zijn voorbereid en tot stand zijn gekomen. [eiser] heeft geen beschikking gekregen over relevante documenten waarop het Adviescollege het advies mede heeft gebaseerd, zoals het slachtoffer- en nabestaandenonderzoek van Slachtofferhulp en de gespreksverslagen van de hoorzittingen van de slachtoffers en nabestaanden en de deskundigen. [eiser] en/of zijn advocaat mocht(en) ook niet aanwezig zijn bij die hoorzittingen. Daardoor is voor [eiser] niet bekend wat op de hoorzittingen over hem is gezegd en is hem ook de mogelijkheid ontnomen om eventuele onjuistheden te bestrijden en zijn visie te geven. [eiser] weet tot op de dag van vandaag niet welke deskundigen het Adviescollege precies heeft gehoord en wat het Adviescollege daarmee heeft gedaan. Ook heeft [eiser] pas na de beslissing van de Minister het advies gezien. Hij heeft, ondanks zijn verzoek, geen beschikking gekregen over een conceptadvies en heeft dus ook niet de mogelijkheid gehad om op- of aanmerkingen te plaatsen bij het conceptadvies. Hierdoor heeft [eiser] , zo stelt hij, geen eerlijke mogelijkheid gehad om invloed uit te oefenen op het uiteindelijke advies en de latere besluitvorming.
4.12.2.
Daarnaast wijst [eiser] erop dat in het advies van het Adviescollege voor de invulling van de criteria ‘recidiverisico’ en ‘delictgevaarlijkheid’ zwaar weegt dat [eiser] geen inzicht wil geven in de delicten waarvoor hij is veroordeeld. [eiser] ontkent echter dat hij met zes van de zeven levensdelicten iets te maken heeft. Door de eis te stellen dat [eiser] moet praten over de delicten waarvoor hij is veroordeeld, wordt voorbij gegaan aan het feit dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij geen inzicht
kanverschaffen in zijn beleving van delicten die hij ontkent te hebben gepleegd. Het is dus niet zo dat [eiser] niet wil spreken over de delicten. Dat betekent dat [eiser] , zolang de criteria recidiverisico en delictgevaarlijkheid op deze manier door het Adviescollege worden toegepast, feitelijk geen reëel uitzicht op herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf heeft, aldus [eiser] .
4.13.
De voorzieningenrechter zal hierna eerst ingaan op de onder 4.12.1 omschreven klachten van [eiser] over de procedure en de totstandkoming van het advies.
4.14.
Hoewel het EHRM geen specifieke procedure voor de herbeoordeling (door bestuur of rechter) voorschrijft, geldt wel de algemene eis dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen is omgeven. [8] In het systeem van het Besluit ACL komt veel waarde toe aan het advies van het Adviescollege, dat de basis vormt voor het besluit om de levenslanggestrafte wel of niet toe te laten tot re-integratieactiviteiten. Tussen partijen is niet in geschil dat dit advies op een zorgvuldige wijze moet worden voorbereid en tot stand moet worden gebracht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter brengt dat mee dat voldoende transparant moet zijn over welke informatie het Adviescollege beschikt en op basis van welke informatie het Adviescollege tot zijn advies komt. Daarnaast vraagt een zorgvuldige procedure dat de levenslanggestrafte – ter waarborging van het beginsel van hoor en wederhoor – voldoende gelegenheid krijgt om op alle relevante informatie te reageren en zijn standpunt kenbaar te maken.
4.15.
Partijen nemen terecht tot uitgangspunt dat bij de invulling van dit een en ander wel rekening moet worden gehouden met de gerechtvaardigde (privacy)belangen van derde-betrokkenen in de beoordelingsprocedure, zoals de slachtoffers en nabestaanden. De advocaten van [eiser] hebben op de mondelinge behandeling verklaard dat [eiser] wat dat betreft kan begrijpen dat hij en zijn advocaat ter bescherming van de (privacy)belangen van de slachtoffers en nabestaanden niet worden toegelaten tot de hoorzitting waarbij zij worden gehoord, omdat zij zich dan mogelijk minder vrij voelen om over henzelf en de impact van het delict te praten. Daarover zijn partijen het dus eens. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat het vanwege de bescherming van diezelfde (privacy)belangen van de slachtoffers en nabestaanden eveneens gerechtvaardigd is dat [eiser] ook niet de beschikking krijgt over het schriftelijke rapport van slachtofferhulp. Daarbij weegt mee dat [eiser] feitelijk geen belang heeft bij het verkrijgen van een afschrift van het rapport van slachtofferhulp, omdat daarin slechts wordt beschreven welke impact het delict thans nog op de nabestaanden heeft. Over deze (subjectieve) beleving van de nabestaanden kan door [eiser] geen inhoudelijke discussie worden gevoerd. Bovendien is onweersproken gebleven dat het Adviescollege [eiser] op zijn hoorzitting geconfronteerd heeft met de impact van zijn daden op slachtoffers en nabestaanden. Ook heeft het Adviescollege in zijn advies uiteengezet wat de beleving van slachtoffers en nabestaanden thans is en hoe het Adviescollege die beleving meeweegt in zijn advies. Tegen de inhoud van het advies op dit punt heeft [eiser] , indien gewenst, bovendien nog bezwaren naar voren kunnen brengen in dit kort geding. Los van het feit dat hij geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd tegen dit deel van het advies, staat vast dat daarmee de rechten van [eiser] , ook zonder verstrekking van de rapportage van slachtofferhulp, voldoende zijn geborgd.
4.16.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] evenmin in zijn stelling dat aan [eiser] een concept van het advies had moeten worden verstrekt, zodat hij daar nog opmerkingen bij kon plaatsen of de Minister had kunnen informeren over onjuistheden. Daargelaten dat niet is gebleken dat er een regeling bestaat die de Staat daartoe verplicht, staat vast dat het advies goeddeels is gebaseerd op onderliggende informatie waarover [eiser] wel heeft kunnen beschikken, te weten het Reclasseringsrapport en het PCB rapport. [eiser] heeft zelf toestemming gegeven deze rapporten aan het Adviescollege ter beschikking te stellen.
4.17.
Het staat vast staat dat [eiser] ook geen verslagen van de hoorzittingen van deskundigen heeft gekregen, alhoewel hij daarom heeft verzocht. De voorzieningenrechter volgt [eiser] wel in zijn bezwaren daartegen, althans voor zover het gaat om het niet verstrekken van de gespreksverslagen van die hoorzittingen. Daartoe is het volgende van belang.
4.18.
Uit het Besluit ACL volgt dat het Adviescollege kan besluiten om deskundigen te horen, als dit nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding en totstandkoming van het advies. Op die hoorzittingen kan dus mogelijk aanvullende informatie naar voren komen die van belang kan zijn voor het advies van het Adviescollege over de verschillende criteria voor het toelaten tot re-integratie (recidive, delictgevaarlijkheid en gedrag en ontwikkeling tijdens detentie). [eiser] stelt terecht dat het voor een zorgvuldige totstandkoming van het advies van belang is dat [eiser] voldoende gelegenheid krijgt om tijdens zijn eigen hoorzitting op die informatie te reageren en eventuele onjuistheden te benoemen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de huidige werkwijze van het Adviescollege (op 2 april 2019 aangeboden ter goedkeuring aan de Minister) is voorzien dat van alle hoorzittingen verslagen worden opgesteld. [9] Evenals [eiser] , ziet de voorzieningenrechter niet in waarom ook in het geval van [eiser] niet verslagen van de hoorzittingen van de deskundigen hadden kunnen worden opgesteld en waarom die verslagen niet aan [eiser] ter beschikking hadden kunnen worden gesteld, zoals [eiser] ook de eerdere conceptrapporten van het PBC en de Reclassering heeft kunnen inzien. De Staat heeft naar oordeel van de voorzieningenrechter niet deugdelijk kunnen toelichten welk gerechtvaardigd belang aan het verstrekken van die verslagen aan [eiser] in de weg staat. De Staat heeft alleen aangevoerd dat de regelgeving daartoe niet verplicht en dat dit ook niet gebeurt in de vergelijkbare procedure Verlofregeling TBS, waarop de werkwijze kennelijk is gebaseerd. Die motivering is naar oordeel van de voorzieningenrechter echter niet voldoende. Eveneens is onvoldoende dat [eiser] als laatste wordt gehoord en dat het Adviescollege op die zitting relevante verklaringen van de hoorzittingen aan [eiser] kan voorhouden. Zonder dragende reden, die de Staat als gezegd niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom [eiser] en zijn advocaat, vanuit het oogpunt van transparantie en wederhoor, niet ook over de verslagen van de hoorzittingen van de deskundigen zouden kunnen beschikken. Dat in het uiteindelijke advies samenvattingen zijn opgenomen van de vergaarde informatie maakt dat niet anders, nu voor [eiser] zonder de onderliggende verslagen niet valt na te gaan of de informatie adequaat is samengevat.
4.19.
Het feit dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 december 2017 de procedure van het Besluit ACL heeft getoetst en akkoord heeft bevonden, maakt niet dat daarmee vast staat dat afgifte van gesprekverslagen van deskundigen standaard achterwege kan blijven. In het Besluit ACL wordt de procedure rondom de hoorzittingen immers niet nader uitgewerkt. Die werkwijze is pas later, op 2 april 2019, uitgewerkt in een reglement van het Adviescollege. Daarbij is toen juist vastgesteld dat van elke hoorzitting een verslag moet worden gemaakt. Uit de uitspraak van de Hoge Raad kan dan ook zeker niet worden afgeleid dat de Hoge Raad zich over dit specifieke punt betreffende het al dan niet verstrekken van schriftelijke verslagen van hoorzittingen van deskundigen in de door de Staat bepleite zin heeft uitgelaten.
4.20.
Dat [eiser] op zichzelf genomen dus een punt heeft als het gaat om het niet willen verstrekken van verslagen van de hoorzittingen van de deskundigen, leidt in dit geval echter niet tot de conclusie dat het advies en de daaropvolgende beslissing van de Minister niet in stand kunnen blijven omdat gehandeld is in strijd met artikel 3 EVRM. Daarbij is van belang dat uit het advies volgt dat het verhandelde op de hoorzittingen van de deskundigen niet van beslissende invloed is geweest op het negatieve advies. Uit het advies blijkt namelijk duidelijk dat het Adviescollege eerst en vooral negatief heeft geadviseerd, omdat uit de schriftelijke rapporten
van het PBC en de Reclassering(die [eiser] allebei in concept heeft kunnen inzien en van commentaar heeft kunnen voorzien), volgt dat [eiser] het onderzoek bij het PBC voortijdig tegen de wens van de onderzoekers heeft beëindigd, waardoor veel voor het onderzoek relevante onderwerpen onderbelicht zijn gebleven. Omdat belangrijke referenten niet hebben meegewerkt, kon het systeem en het sociale netwerk van [eiser] niet in kaart worden gebracht. Daarnaast wilde [eiser] niet of nauwelijks inzicht geven in onderwerpen zoals zijn levensloop, zelfbeeld, huidige contacten met zijn familie, scholing, werkervaring en zijn toekomstplannen. Door de beperkingen in het onderzoek hebben de onderzoekers van het PBC geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de aan- of afwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis en hebben zij geen goede klinische risicotaxatie kunnen maken. Om vergelijkbare redenen heeft de Reclassering geen inschatting kunnen maken van het recidiverisico en de kans op letselschade en onttrekking aan voorwaarden. [eiser] wilde met de Reclassering niet spreken over een mogelijke dagbesteding, een mogelijk verlofadres en bij wie hij zijn verlof zou willen doorbrengen. Ook wilde [eiser] niet meewerken aan een referentenonderzoek, omdat hij naar zijn zeggen zijn omgeving niet onnodig wilde belasten. Het is de Reclassering hierdoor niet duidelijk geworden in welke mate personen uit het netwerk van [eiser] steunend zijn of juist een risico met zich brengen.
4.21.
Uit het advies volgt dat [eiser] alleen al op grond van de door zijn eigen houding ontbrekende informatie bij het PBC en de Reclassering niet tot de re-integratiefase is toegelaten. Het adviescollege schrijft dat ook met zoveel woorden: (
‘Wel stelt het Adviescollege dat duidelijkheid over het al dan niet bestaan van psychopathologie (bijvoorbeeld een persoonlijkheidsstoornis), de criminogene en beschermende factoren, het familiesysteem en het sociale netwerk en het beschikken over een adequate beschrijving van de persoonlijkheidspathologie minimale vereisten zijn om de start van re-integratieactiviteiten te overwegen.’). Het is onder de gegeven omstandigheden dan ook alleszins begrijpelijk dat [eiser] niet voor toelating tot de re-integratiefase in aanmerking komt, nu het als gevolg van zijn eigen terughoudende opstelling voor de deskundigen niet mogelijk is om een gefundeerde uitspraak te doen over de aanwezigheid of afwezigheid van een recidiverisico. Dit is te meer begrijpelijk, omdat uit het arrest van het Hof volgt dat het Hof destijds juist een ernstig gevaar voor recidive heeft genoemd als een belangrijke reden om een levenslange gevangenisstraf aan [eiser] op te leggen. Overigens lijkt [eiser] inmiddels ook zelf tot een ander inzicht te zijn gekomen, aangezien hij op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij er nu anders instaat en begrijpt dat hij de volgende keer wel toestemming moet geven om een referentenonderzoek uit te voeren, omdat hij anders geen stap verder komt.
4.22.
Gelet op het bovenstaande kan het verwijt van [eiser] dat het Adviescollege hem ten onrechte aanrekent dat hij niet wil praten over de zes delicten die hij ontkent, verder onbesproken blijven. Uit het advies volgt weliswaar dat het Adviescollege dit wel in nadelige zin heeft meegewogen, maar daaruit blijkt tevens dat dit op zichzelf niet beslissend is geweest voor het negatieve advies. Uit het advies volgt immers onmiskenbaar dat het Adviescollege ook los hiervan negatief zou hebben geadviseerd, alleen al vanwege de weigerachtige opstelling van [eiser] bij het milieuonderzoek en het onderzoek van de Reclassering, waardoor het onmogelijk is gebleken het recidiverisico deugdelijk in te schatten. De voorzieningenrechter merkt daarnaast – ten overvloede – op dat [eiser] eraan voorbij gaat dat hij tegenover de PBC-onderzoekers en het Adviescollege ook nauwelijks inzicht heeft willen verschaffen in zijn beleving ten aanzien van het delict dat hij wel heeft bekend (de zaak [A] ). De voorzieningenrechter is bovendien van oordeel dat de beknopte reactie die [eiser] op deze zaak heeft gegeven (en die in het advies is weergegeven), de bij het Adviescollege heersende indruk onderschrijft dat bij [eiser] weinig empathie met het slachtoffer en nabestaanden valt te bespeuren en dat dit vooralsnog weinig vertrouwen geeft in een positieve gedragsverandering in de nabije toekomst. Ook in zoverre kan dus niet worden geoordeeld dat [eiser] uitsluitend vanwege zijn houding ten opzichte van de door hem ontkende delicten, niet tot de re-integratiefase is toegelaten.
4.23.
[eiser] heeft in dit kort geding tot slot nog als bezwaar naar voren gebracht dat de Minister de herbeoordelingsbeslissing twee maanden te laat heeft genomen. De Staat betwist op zichzelf niet dat de beslissing te laat is genomen. De voorzieningenrechter is evenwel met de Staat van oordeel dat aan die termijnoverschrijding in dit geval geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Nog los van de vraag of deze geringe termijnoverschrijding tot een schending van artikel 3 EVRM leidt, geldt dat met het (wel tijdig genomen) advies van het Adviescollege al vaststond dat [eiser] niet voor re-integratieactiviteiten in aanmerking zou komen. De Minister is op grond van artikel 7 lid 1 Besluit ACL immers verplicht dit negatieve advies over te nemen . De overschrijding van de termijn heeft dan ook geen gevolgen gehad voor de uitkomst van de beslissing of het verdere vervolgtraject. [eiser] is door de vertraagde beslissing niet in een rechtens te respecteren belang geschaad.
4.24.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding, aan de kant van de Staat begroot op € 1.636,- (€ 656,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636-;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2020.
av

Voetnoten

1.zie onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, r.o. 3.2.
2.EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, r.o. 110-113.
3.zie o.a. Hoge Raad 5 juli 2016, r.o. 3.3.
4.artikel 4 lid 1 sub a en artikel 4 lid 2 Besluit ACL.
5.artikel 7 lid 1 Besluit ACL
6.zie het arrest van de Hoge Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.3
7.Hoge Raad 29 december 2017, r.o. 3.6
8.zie ook Hoge Raad 5 juli 2016, r.o. 3.3.
9.Artikel 12 van het Reglement voor de werkwijze van het Adviescollege Levenslanggestraften