ECLI:NL:RBDHA:2020:8464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
NL20.3657 en NL 20.13296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van kennelijke ongegrondheid en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een asielaanvraag van een Tunesische eiser. Eiser heeft op 10 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 19 juni 2018. De aanvraag werd op 23 juni 2020 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de psychische beperking en leeftijd van eiser in de beoordeling zijn meegenomen, maar dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was. Eiser heeft problemen met zijn vader, die hem wilde ronselen voor de Islamitische Staat, en heeft aangegeven dat hij psychische problemen ondervindt, waaronder het horen van stemmen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden in de eerdere besluiten. Eiser heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat samen met de behandeling van de beroepszaken is behandeld. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd en dat eiser geen recht heeft op subsidiaire bescherming. Het beroep is ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.3657 en NL 20.13296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Slutzky).

ProcesverloopEiser heeft op 10 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 19 juni 2018. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL20.3657.

Bij besluit van 23 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL20.13296.
Daarnaast heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer NL20.13297.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.13297, plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A. Zekhnini.

Overwegingen

Zaaknummer NL20.13296
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat geregistreerd is onder nummer NL20.3657 op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit van 23 juni 2020. De rechtbank stelt vast dat eiser daarom geen belang heeft bij de behandeling van het beroep dat geregistreerd staat onder zaaknummer NL20.13296. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Zaaknummer NL20.3657
2. Eiser heeft de Tunesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 19 juni 2018 een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Tunesië heeft verlaten omdat zijn vader en zijn vaders vrienden wilden dat hij zich bij de Islamitische Staat (IS) aansloot.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante
elementen:
- identiteit en nationaliteit;
- eiser heeft problemen gekregen met zijn vader die hem wilde ronselen voor IS.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eisers identiteit en nationaliteit geloofwaardig worden gevonden. Eisers problemen met zijn vader vindt verweerder ongeloofwaardig.
4. Bij bestreden besluit van 26 oktober 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 2 december 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen voormeld besluit gegrond verklaard (zaaknummer NL19.25716). De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. In deze uitspraak, is voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
“4.3 Uit de Werkinstructie van verweerder volgt dat in het thans voorliggende besluit door verweerder aangegeven had moeten worden op welke wijze rekening is gehouden met die medische beperking en zijn leeftijd én hoe dit is meegenomen. Indien zoals in het voorliggende geval in het besluit hiaten, vaagheden en/of tegenstrijdigheden worden tegengeworpen, dient hieraan in de motivering van het bestreden besluit aandacht te worden besteed. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt niet hoe de psychische beperking en leeftijd van eiser is meegenomen. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
4.4
De rechtbank ziet geen aanleiding het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek te passeren met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet ondenkbaar is dat eiser door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank stelt hierbij wel voorop dat verweerder tijdens de gehoren voldoende rekening heeft gehouden met de aanwijzingen van het FMMU, waarmee het opnieuw horen van eiser niet noodzakelijk is. Wel is noodzakelijk dat verweerder een nieuw besluit neemt, en daarin motiveert op welke wijze hij rekening heeft gehouden met eisers psychische beperkingen en leeftijd in de beoordeling.”
5. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in rechte vast staat. Op 19 maart 2020 heeft verweerder een nieuw voornemen uitgebracht. Op 23 juni 2020 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Heeft verweerder voldaan aan de opdracht van de rechtbank zoals verwoord in de uitspraak van 2 december 2019?
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. In het bestreden besluit wordt eiser nog steeds beschouwd als een gezonde meerderjarige en niet als een minderjarige met forse medische en persoonlijkheidsproblemen, waarbij tevens sprake is van het horen van stemmen. Ten onrechte wordt eiser volledig voor “vol” aangezien en afgerekend op zijn gebrekkige manier van communiceren. Ten onrechte heeft verweerder ondanks de diverse rapportages en het advies van Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) zich nog steeds op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding zou zijn om aan te nemen dat eiser niet kan vertellen over wat hem is overkomen of dat hij niet eenduidig en consistent kan verklaren over wat hem overkomen zou zijn. In het voornemen is enkel benoemd dat rekening is gehouden met de psychische gesteldheid van eiser, maar worden de beweerdelijke tegenstrijdigheden desondanks ten volle aan eiser toegerekend.
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen van 19 maart 2020 uitgebreid heeft omschreven wat de beperkingen van eiser zijn en dat uit het FMMU onderzoek niet is gebleken dat eiser niet gehoord kon worden dan wel dat hij niet consistent kon verklaren. Wel is door FMMU geadviseerd om bij het horen rekening te houden dat eiser door onmacht woedend kan worden wanneer gebeurtenissen uit het verleden ter sprake komen, dat hij heeft aangegeven dat hij moeite heeft om deze gebeurtenissen te delen met derden en dat hij tijdens het interview geagiteerd kan reageren en dat hij langdurige gesprekken als vermoeiend ervaart. Vervolgens heeft verweerder per geconstateerde tegenstrijdigheid of inconsistentie gemotiveerd waarom dit ondanks de geconstateerde beperkingen van eiser hem kan worden tegengeworpen. Daarmee heeft verweerder voldaan aan de opdracht van de rechtbank. Nu eiser verder niet heeft geconcretiseerd op welke manier hij ten onrechte voor “vol” is aangezien en waarom verweerder de tegenstijdigheden/inconsistentie niet mocht tegenwerpen, kan zijn stelling niet slagen. De rechtbank komt tot de conclusie dat uit de motivering van het bestreden besluit thans blijkt hoe de psychische beperking en leeftijd van eiser is meegenomen bij de beoordeling
.De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser in zijn belangen geschaad?
7. Eisers gemachtigde stelt dat zij het voornemen niet met eiser kon bespreken vanwege de maatregelen rondom het coronavirus en dat een persoonlijk onderhoud niet heeft plaatsgevonden omdat in de Hartelborgt het coronavirus was geconstateerd. Zij heeft slechts telefonisch contact met eiser gehad.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat gesteld noch onderbouwd is hoe de belangen van eiser door deze gang van zaken zijn geschaad.
Tunesië veilig land van herkomst?
8. Eiser voert aan dat Tunesië ten aanzien van hem niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
8.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser niet heeft betwist dat Tunesië in zijn algemeenheid als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Gelet hierop ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Tunesië in zijn individuele geval niet als veilig is aan te merken. Hierbij geldt een hoge drempel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Tunesië jegens hem zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en daarom niet als veilig land van herkomst voor eiser persoonlijk kan worden beschouwd. In dat verband is relevant dat verweerder het asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden. Voor zover eiser problemen heeft in de sfeer van huiselijk geweld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij hiervoor geen of onvoldoende bescherming kan krijgen van de Tunesische autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Afwijzen van de aanvraag als kennelijk ongegrond
9. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afwezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, d, e, h en j, Vw
9.1
Eiser voert aan de aanvraag niet afgedaan kan worden als kennelijk ongegrond. Ten aanzien van de grond als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j is niet gebleken dat er is getoetst aan het beleid, waarbij met name niet is gebleken welke feitelijke handelingen eiser heeft gepleegd en of deze handelingen van dusdanige omvang zijn dat er geen subsidiaire bescherming wordt geboden aan een vreemdeling van wie vast staat dat hij in beginsel recht heeft op deze bescherming. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 28 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3086).
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen recht heeft op subsidiaire bescherming. Daarnaast heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de aanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j van de Vw. Immers, eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden voor het plegen van een geweldsmisdrijf (poging doodslag). Daarnaast is hem een PIJ maatregel opgelegd. Met deze omstandigheden heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser op ernstige gronden een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
9.3
Verweerder had de aanvraag reeds hierom als kennelijk ongegrond kunnen afwijzen. De andere gronden behoeven daarom geen bespreking.
Artikel 64 Vw
10. Eiser doet vervolgens een beroep op artikel 64 van de Vw. Nu hij onder behandeling is en is opgenomen, is sprake van een uitzetbeletsel en dient hem uitstel van vertrek verleend te worden.
10.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op verweerder geen verplichting rust om ambtshalve te toetsen aan artikel 64 Vw. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het asielverzoek kennelijk ongegrond is afgedaan op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j Vw, zodat een van de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 6.1e, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 geldt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
11. De rechtbank stelt vast dat uit het overgelegde rapport van 23 juli 2020 van drs. G. Akan, GZ-psycholoog en gedragsdeskundige niet blijkt dat hij thans onder behandeling is. Van het terechtkomen in een situatie in strijd met artikel 3 EVRM vanwege het niet kunnen verkrijgen van behandeling in Tunesië kan dan ook geen sprake zijn. Eisers beroep op artikel 3 EVRM kan dan ook niet slagen.
Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989 (IVRK)
12. Voor wat betreft eisers beroep op artikel 3 van het IVRK heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van het kind reeds is meegewogen bij de onderhavige asielprocedure omdat dit belang mee is gewogen in de richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn). De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd op welke wijze anders dan verweerder reeds heeft gedaan het belang van het minderjarige kind bij de beoordeling betrokken had moeten worden.
Vertrektermijn
13. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de Vw volgt dat verweerder een vreemdeling, van wie hij de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Vw heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, een vertrektermijn kan onthouden (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw). Omdat hiervoor is overwogen dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder in redelijkheid een vertrektermijn aan eiseres kunnen onthouden.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Niet tijdig beslissen
16. De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank en zittingsplaats op 2 december 2019 heeft geoordeeld dat verweerder binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit moest nemen. De uitspraak van 2 december 2019 is op dezelfde dag bekend gemaakt, zodat verweerder uiterlijk op 13 januari 2020 een nieuw besluit had moeten nemen.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de maximale bestuurlijke boete van een bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder dit bedrag inmiddels ook aan eiser heeft uitbetaald en dat eiser dit bedrag heeft ontvangen. Eiser heeft dan ook geen belang meer bij het vaststellen door de rechtbank van de bestuurlijke dwangsom.
Nu verweerder inmiddels een besluit heeft genomen, heeft eiser ook geen belang bij het verzoek tot het opleggen van een beslistermijn met daarin gekoppeld een rechterlijke dwangsom. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijd nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
18. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep niet tijdig redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Zaaknummer NL20.13296De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
Zaaknummer NL20.3657
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit van 23 juni 2020 ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
De uitspraak is gedaan door:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.