10.1De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op verweerder geen verplichting rust om ambtshalve te toetsen aan artikel 64 Vw. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het asielverzoek kennelijk ongegrond is afgedaan op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j Vw, zodat een van de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 6.1e, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 geldt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
11. De rechtbank stelt vast dat uit het overgelegde rapport van 23 juli 2020 van drs. G. Akan, GZ-psycholoog en gedragsdeskundige niet blijkt dat hij thans onder behandeling is. Van het terechtkomen in een situatie in strijd met artikel 3 EVRM vanwege het niet kunnen verkrijgen van behandeling in Tunesië kan dan ook geen sprake zijn. Eisers beroep op artikel 3 EVRM kan dan ook niet slagen.
Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989 (IVRK)
12. Voor wat betreft eisers beroep op artikel 3 van het IVRK heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van het kind reeds is meegewogen bij de onderhavige asielprocedure omdat dit belang mee is gewogen in de richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn). De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft onderbouwd op welke wijze anders dan verweerder reeds heeft gedaan het belang van het minderjarige kind bij de beoordeling betrokken had moeten worden.
13. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de Vw volgt dat verweerder een vreemdeling, van wie hij de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Vw heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, een vertrektermijn kan onthouden (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw). Omdat hiervoor is overwogen dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder in redelijkheid een vertrektermijn aan eiseres kunnen onthouden.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
16. De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank en zittingsplaats op 2 december 2019 heeft geoordeeld dat verweerder binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit moest nemen. De uitspraak van 2 december 2019 is op dezelfde dag bekend gemaakt, zodat verweerder uiterlijk op 13 januari 2020 een nieuw besluit had moeten nemen.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de maximale bestuurlijke boete van een bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder dit bedrag inmiddels ook aan eiser heeft uitbetaald en dat eiser dit bedrag heeft ontvangen. Eiser heeft dan ook geen belang meer bij het vaststellen door de rechtbank van de bestuurlijke dwangsom.
Nu verweerder inmiddels een besluit heeft genomen, heeft eiser ook geen belang bij het verzoek tot het opleggen van een beslistermijn met daarin gekoppeld een rechterlijke dwangsom. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijd nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
18. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep niet tijdig redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).