6.1De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Op 20 mei 2020 is WBV 2020/12 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van WBV 2020/12 maakt verweerder gebruik van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, Vw neergelegde bevoegdheid om de beslistermijn als bedoeld in artikel 42, eerste lid, Vw met zes maanden te verlengen. Dat betekent dat van alle aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarvan de wettelijke beslistermijn nog niet is verstreken op datum inwerkingtreding van WBV 2020/12 de wettelijke beslistermijn met zes maanden wordt verlengd. De aanvraag van eiser dateert van 20 november 2019. Met toepassing van artikel 42, eerste lid, Vw is de beslistermijn verstreken op 19 mei 2020. Gelet daarop is de beslistermijn verstreken voor de inwerkingtreding van WBV 2020/12 en is WBV 2020/12 niet van toepassing.
7. Bij brief van 25 mei 2020 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep terecht ingediend omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling van 25 mei 2020 geldig is. Het beroep is kennelijk gegrond.
8. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
9. Uit de stukken die in de procedure zijn ingebracht blijkt niet dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn asielaanvraag te onderbouwen. Uit het dossier blijkt niet dat een eerste en nader gehoor al hebben plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
10. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020zal de rechtbank, nu sprake is van een situatie waarin de asielaanvrager nog niet is gehoord en rekening houdend met de naleving van andere wettelijke voorschriften, bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een eerste gehoor moet afnemen en binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit op de aanvraag moet bekendmaken, in ieder geval binnen zestien weken na deze uitspraak. In het standpunt van eiser, dat de Afdeling in zijn uitspraak niet heeft betrokken dat verweerder aanvragen van Syrische asielzoekers willekeurig en ongelijk behandeld, onder verwijzing naar een groot aantal procedurenummers, ziet de rechtbank geen aanleiding om een andere beslistermijn op te leggen, reeds omdat uit de door eiser aangehaalde zaken blijkt dat de betreffende vreemdelingen zijn gehoord op hun asielaanvraag in tegenstelling tot eiser.
11. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
12. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om vaststelling van deze dwangsom.
13. In de uitspraak van 3 juli 2020heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, overwogen dat wegens het uitbreken van de coronapandemie en de plotselinge maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te perken, voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020, sprake was van een situatie waarin verweerder niet bij machte was om een besluit te kunnen nemen op de asielaanvraag. De rechtbank volgt zittingsplaats Arnhem in dit standpunt.
De ingebrekestelling dateert echter van na deze periode, te weten 25 mei 2020. Verweerder heeft niet binnen twee weken nadien een besluit is genomen op de aanvraag. Inmiddels zijn op het moment van deze uitspraak meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
14. Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).