ECLI:NL:RBDHA:2020:8235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in verband met de ingangsdatum van de IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. O. Labordus, had beroep ingesteld tegen een besluit van de verweerder, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 maart 2017 was vastgesteld. De eiser was eerder in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 9 maart 2019, maar betwistte de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2010 was gediagnosticeerd met de ziekte van Stargardt en dat hij zich op 11 maart 2017 ziek had gemeld. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de arbeidsongeschiktheid van de eiser beoordeeld, inclusief zijn eerdere werkervaring en de medische informatie die hij had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser eerder arbeidsongeschikt was dan de vastgestelde datum. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering correct was vastgesteld op 9 maart 2019, met de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 maart 2017. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Wet WIA, die een wachttijd van 104 weken voorschrijft voordat aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 9 maart 2019 een uitkering Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) krachtens de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100.
Bij besluit van 12 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft dit nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend alsmede een aanvullende reactie, met bijlagen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 20 juli 2020.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser was tot eind 2012 werkzaam bij [bedrijf 1] . Nadien is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Van 18 juni 2015 tot 18 juni 2016 is eiser werkzaam geweest als support medewerker bij [B.V. 1] . voor 24 uur per week. Na de beëindiging van zijn dienstverband is hij in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Met ingang van 27 december 2016 was eiser werkzaam als zweminstructeur/toezichthouder bij Sportfondsen [B.V. 2] . voor 14,48 uur per week. Zijn dienstverband liep tot 28 juni 2017. Daarnaast verrichte eiser dezelfde werkzaamheden in de periode van 24 februari 2017 tot en met 5 maart 2017 voor gemiddeld 10 uur per week via [bedrijf 2] . Eiser heeft zich op 11 maart 2017 ziek gemeld voor dit werk in verband met oogklachten. Eiser is in 2010 gediagnosticeerd met een oogaandoening, de ziekte van Stargardt. Na zijn ziekmelding is aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2
Eiser heeft, nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard, beroep ingesteld tegen de ongewijzigde voortzetting van de ZW-uitkering per 10 maart 2018, omdat volgens eiser de eerste arbeidsongeschiktheidsdag per een eerdere datum had moeten worden vastgesteld dan 11 maart 2017. De rechtbank heeft het beroep van eiser bij uitspraak van 26 juli 2019 (zaaknummer SGR 18/8272) ongegrond verklaard. Door eiser is hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld en door verweerder is incidenteel hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn nog aanhangig bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
1.3
De ZW-uitkering van eiser is per 8 maart 2019 beëindigd omdat de periode van 104 weken was verstreken. Eiser heeft op 3 december 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Dit heeft geleid tot het primaire besluit.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser terecht is vastgesteld op 11 maart 2017. Aan eiser is daarom terecht met ingang van 9 maart 2019 een IVA-uitkering toegekend, aldus verweerder.
3.1
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet per een eerdere datum worden vastgesteld. Dit volgt volgens eiser uit de door hem overgelegde medische informatie. Eiser wijst er daarbij onder meer op dat reeds in 2010 door Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een indicatie is afgegeven voor een voorziening in de vorm van begeleiding bij computerwerkzaamheden. Ook is aan eiser in 2010 een werkvoorziening toegewezen, te weten een gele bril, voor het verrichten van beeldschermwerk. Voorts blijkt uit de medische stukken dat eiser in 2015 bij het Erasmus MC heeft gemeld dat hij meer moeite krijgt met langer naar het scherm kijken. Volgens eiser kan inderdaad worden gesteld dat er per maart 2017 sprake is geweest van een verslechtering, maar dit laat onverlet dat reeds vanaf het moment dat de ziekte zich heeft geopenbaard sprake is van een geleidelijke achteruitgang. Er is een moment geweest dat eiser niet meer geschikt was om zijn eigen werk (beeldschermwerk) voor 40 uur per week te verrichten. Ook bij zijn werkzaamheden als zweminstructeur is niet zozeer sprake geweest van een kantelmoment, maar van het bereiken van een definitieve grens.
3.2
Ten aanzien van de periode dat hij een WW-uitkering ontving, erkent eiser dat hij zich in die periode niet ziek heeft gemeld en beschikbaar is geweest voor fulltime functies. Het is echter zeer aannemelijk dat hij, indien hij in een functie voor 40 uur per week zou hebben gewerkt waarin veelvuldig beeldschermwerk zou zijn voorgekomen, dit in verband met zijn oogklachten niet zou hebben volgehouden. Dit zou zeer waarschijnlijk hebben geleid tot een ziekmelding in die periode. Dat hij zich naast zijn werkzaamheden bij [B.V. 1] . beschikbaar heeft gesteld voor passend werk is geen argument om te stellen dat hij geschikt was voor het verrichten van 40 uur beeldschermwerk per week. Juist het feit dat hij niet voor 40 uur per week werkzaam was, heeft ertoe geleid dat hij zich niet ziek heeft hoeven melden, aldus eiser. Met betrekking tot het standpunt van de verzekeringsarts dat eiser in zijn functie bij [B.V. 1] . overuren heeft gemaakt, geeft eiser aan dat dit overwerk een geringe omvang had. Eiser was werkzaam in een omvang van maximaal 25,8 uur per week, hetgeen niet overeen kwam met de gebruikelijke omvang van 40 uur per week. Eiser kan zich derhalve niet vinden in het standpunt van verweerder dat 11 maart 2017 blijft staan als eerste ziektedag.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 23, eerste lid van de Wet WIA, geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel, voor zover van belang, geldt als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Ingevolge lid 3 van genoemd artikel, voor zover van belang, worden bij het bepalen van de wachttijd perioden in aanmerking genomen waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop rustende bepalingen en deze perioden worden samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in genoemde zaak met zaaknummer SGR 18/8272 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser reeds is beoordeeld, maar dan in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). De rechtbank heeft in die zaak op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 8 november 2018 en 28 maart 2019 geoordeeld dat verweerder terecht is uitgegaan van 11 maart 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Verweerder verwijst in onderhavige procedure naar deze rapporten.
4.3
In deze zaak is opnieuw de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser aan de orde, nu gelet op de ingangsdatum van de IVA-uitkering waar eiser het niet mee eens is. Gelet op dit geschilpunt ziet de rechtbank geen aanleiding om in te gaan op het rapport van de primaire arts van 19 februari 2019 en het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 1 maart 2019. Immers, de toekenning van de IVA-uitkering op grond van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van eiser is als zodanig niet in geschil.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat voor de vaststelling van de maatman bepalend is de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1890). Naar vaste rechtspraak wordt voor het aannemen van een medische afzakker het vereiste gesteld van een voldoende onderbouwing dat aan de urenvermindering medische redenen ten grondslag liggen. De rechtbank verwijst naar bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:475).
4.5
De verzekeringsarts b&b heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiser in de zaak met zaaknummer SGR 18/8272 een medisch onderzoek verricht. Voorts heeft hij eiser gezien op de hoorzitting van 15 oktober 2018 en heeft hij dossierstudie verricht. Ook heeft de verzekeringsarts b&b kennis genomen van de door eiser in die zaak in bezwaar overlegde medische informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts b&b overweegt in het rapport van 8 november 2018 dat hij geen reden ziet om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiser te wijzigen.
4.6
In het rapport van 28 maart 2019 overweegt de verzekeringsarts b&b dat door eiser geen medische stukken worden overgelegd en/of argumenten worden aangevoerd waaruit een eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum blijkt. De verzekeringsarts b&b handhaaft daarom zijn eerdere oordeel, inhoudende dat uit de medische gegevens een duidelijke omslag per maart 2017 blijkt. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser daarvóór al beperkt was in de arbeidsduur.
4.7
De verzekeringsarts b&b heeft op 14 mei 2020 aanvullend gerapporteerd. Ook in dit rapport concludeert de verzekeringsarts b&b dat er geen reden is om uit te gaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Er is niet voldaan aan het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing om een ‘medische afzakker’ aan te kunnen nemen. Eiser heeft bovendien zelf erkend dat er sprake is geweest van een acuut kantelmoment in maart 2017.
4.8
De rechtbank acht de motivering die de verzekeringsarts b&b heeft gegeven afdoende en navolgbaar. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval sprake was van een objectieve medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Uit de in het dossier beschikbare medische informatie blijkt dat bij eiser al voor 2010 sprake was van oogklachten die in de loop van de tijd geleidelijk in ernst zijn toegenomen. Uit deze informatie blijkt echter niet dat eiser vanwege deze klachten, dus om medische redenen, een contract van 24 uur per week is aangegaan bij [B.V. 1] . en dat hij niet meer uren kon werken. Ook acht de rechtbank het van belang dat eiser zich voor de resterende uren beschikbaar heeft gesteld voor arbeid en hij, zij het in geringe omvang, overuren heeft gemaakt. Dit geeft aan dat eiser kennelijk in staat was om meer uren te werken. De stelling van eiser dat er een moment was waarop hij niet meer geschikt was om zijn eigen werk (beeldschermwerk) voor 40 uur per week te verrichten, wordt door hem niet concreet onderbouwd. Eiser heeft bij zijn voorlaatste werkgever gewoon kunnen functioneren. Hij heeft zich tijdens het verrichten van beeldschermwerk nooit ziek gemeld vanwege zijn oogklachten en is ook niet om die reden minder uren gaan werken. Eiser is uiteindelijk wegens bedrijfseconomische redenen ontslagen.
Ook de stelling van eiser dat het zeer aannemelijk is dat hij, indien hij in een functie voor 40 uur per week zou hebben gewerkt waarin veelvuldig beeldschermwerk zou zijn voorgekomen, dit in verband met zijn oogklachten niet zou hebben volgehouden en geleid zou hebben tot een ziekmelding, wordt door eiser niet nader onderbouwd. Dit is slechts een aanname van eiser.
Daarbij acht de rechtbank, evenals de verzekeringsarts b&b, van belang dat uit informatie van de oogarts blijkt dat sprake is van een acute achteruitgang in de visuele mogelijkheden van eiser per maart 2017. De rechtbank verwijst naar de ongedateerde brief van de oogarts betreffende het spreekuur op 24 augustus 2017, welke brief door de verzekeringsarts b&b bij het rapport van 14 mei 2020 is gevoegd. Ook eiser zelf heeft verklaard dat er een acuut kantelmoment was. Vrijwel van de ene op de andere dag had hij last van schitteringen en kon hij de kinderen niet meer onderscheiden.
De brief van het Erasmus MC met contactdatum 17 december 2015, maakt het voorgaande niet anders. Uit deze brief blijkt dat eiser tijdens het spreekuur heeft aangegeven meer moeite te hebben om langer naar een beeldscherm te kijken. Uit deze brief volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat er een duidelijk aanwijsbare, objectieve medische noodzaak bestond om minder uren te werken.
Gezien het voorgaande is er medisch gezien onvoldoende onderbouwing voor het feit dat de 24 uur die eiser bij de voorlaatste werkgever werkte, van juni 2015 tot juni 2016, maximaal was.
4.9
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van 11 maart 2017 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Verweerder heeft eiser dan ook terecht met ingang van 9 maart 2019 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2020 door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.