ECLI:NL:RBDHA:2020:8234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
NL 20.1165 en NL 20.1166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Algerijnse eiser op grond van veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Algerijnse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris stelde dat Algerije een veilig land van herkomst is en dat de eiser bescherming kan inroepen bij de Algerijnse autoriteiten. De eiser voerde aan dat hij bedreigd werd door de broers van zijn ex-vriendin en dat hij bij terugkeer naar Algerije gevaar loopt voor zijn leven.

Tijdens de zitting op 6 februari 2020 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en zich gebogen over de vraag of de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Algerije veilig is voor de eiser. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Algerije in zijn geval niet als veilig kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat de Algerijnse autoriteiten hem niet konden of wilden beschermen tegen de bedreigingen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten en heeft een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag op goede gronden was gedaan en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.1165 (beroep) en NL20.1166 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met het besluit van 14 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook is besloten dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Daarnaast is er aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd
te bepalen dat hij niet wordt uitgezet voordat op zijn beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Eiser is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. De gemachtigde van eiser is wel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Algerije bedreigd is door de drie broers van zijn ex-vriendin. Toen de broers in de zomer van 2018 achter zijn relatie kwamen, zijn zij naar het huis van de moeder van eiser gegaan. Eiser is door zijn moeder gewaarschuwd voor deze broers. Eiser heeft het contact met zijn vriendin verbroken en heeft zich schuil gehouden bij zijn broer. Hij heeft verklaard dat als hij teruggaat naar Algerije de kans groot is dat de broers van zijn ex-vriendin hem vermoorden.
3. Verweerder heeft de door eiser gestelde problemen met de broers van zijn
ex-vriendin geloofwaardig geacht.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Algerije voor eiser een veilig land van herkomst is en dat hij voor zijn problemen de bescherming van de Algerijnse autoriteiten kan inroepen.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Voor zover van belang wordt in het navolgende ingegaan op hetgeen namens eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd.
De beoordeling
6.1
De rechtbank stelt voorop dat Algerije door verweerder als een veilig land van herkomst is aangemerkt. Dit betekent dat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen uit Algerije geen internationale bescherming nodig hebben. De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 maart 2017 [1] geoordeeld dat verweerder Algerije heeft mogen aanwijzen als veilig land van herkomst. Dit is herhaald bij de uitspraken van 31 juli 2017 [2] en 21 maart 2018 [3] . Omdat een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat Algerije veilig is, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de aanmerking van Algerije als veilig land van herkomst in zijn geheel onterecht is of dat het land in zijn individuele geval niet als veilig is aan te merken. Hierbij geldt een hoge drempel.
6.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is om aan te nemen dat Algerije ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en daarom in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser destijds problemen heeft ondervonden in Algerije naar aanleiding van zijn relatie. Eiser heeft echter verklaard dat hij daarna nog anderhalf jaar zonder problemen bij zijn broer in Algerije heeft verbleven. Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat dit afbreuk doet aan de gestelde acute vrees van eiser voor de broers van zijn ex-vriendin. De enkele, niet onderbouwde stelling van eiser dat hij bij terugkeer naar Algerije een risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [4] is onvoldoende om aannemelijk te achten dat Algerije op dit moment geen veilig land is voor eiser.
6.3
Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om de bescherming van de Algerijnse autoriteiten in te roepen. Eiser heeft geen aangifte gedaan of geïnformeerd bij de politie of zij hem bescherming kunnen en willen bieden tegen de bedreigingen. Van hem mag redelijkerwijs worden verwacht dat hij dergelijke inspanningen wel verricht, tenzij sprake is van een situatie waarin het inroepen van bescherming bij voorbaat zinloos is. Van dit laatste is in dit geval geen sprake. Eiser betoogt weliswaar dat het geen zin heeft om hulp te vragen van de Algerijnse autoriteiten, omdat hij heeft ervaren dat de politie in zijn woonplaats corrupt is, maar hij heeft niet concreet toegelicht waaruit dit zou moeten blijken. Door enkel te stellen dat alleen personen met voldoende geld, invloed of macht een beroep kunnen doen op preventieve bescherming door de politie heeft eiser niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
6.4
Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije op dit moment voor hem geen veilig land is, heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden afgewezen als kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) mocht verweerder daarom bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Het dwingende karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw brengt met zich dat verweerder vervolgens een inreisverbod oplegt. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in samenhang met paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is de duur van het inreisverbod twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dat eiser betoogt dat deze maatregelen buitenproportioneel zijn, dat hij niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan voor zijn verzoek en dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn terugkeer naar Algerije te regelen maken het bovenstaande niet anders.
Conclusie
7. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank in de zaak met nummer NL20.1165:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter in de zaak met nummer NL20.1166:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van D.G.T. de Hoop, griffier
.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover uitspraak is gedaan op het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

4.Het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.