3.2.1.Slachtoffer [slachtoffer 1]
3.2.1.1. Bruto wederrechtelijk verkregen voordeel
Ten aanzien van het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de rechtbank vast dat het Gerechtshof bij de beoordeling van de omvang van de materiële schade in het kader van de vordering benadeelde partij een periode van 220 dagdelen heeft gehanteerd, te weten van februari 2014 tot en met februari 2015. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken, nu dit oordeel voortvloeit uit informatie in het strafdossier. Verder heeft het Gerechtshof ten aanzien van de materiële schade de omzet en de kosten en daarmee het schadebedrag geschat, omdat een deugdelijke financiële administratie ontbreekt. Voor de gemiddelde omzet is een in de rechtspraak inmiddels gangbaar forfaitair bedrag van € 200,00 per dag gerekend. Het Gerechtshof heeft overwogen dat het dossier geen aanknopingspunten bied om daarvan af te wijken. De rechtbank acht zich in het kader van de nu voorliggende ontnemingsprocedure niet gebonden aan dit oordeel van het Gerechtshof in de hoofdzaak. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de ontnemingsrechter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, voor zover dat betrekking heeft op een verweer dat in de hoofdzaak is gevoerd. De ontnemingsrechter komt echter een zelfstandig oordeel toe met betrekking tot alle verweren die gaan over de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. De rechtbank onderscheidt in deze zaak de civiele procedure (de vordering benadeelde partij) van de strafrechtelijke procedure (de ontnemingsmaatregel). Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Op die procedure is het civiele recht van toepassing. Het initiatief tot bewijslevering ligt bij de partijen zelf, in die zin dat zij het bewijsmateriaal aandragen. De rechter waardeert het bewijs, hetgeen wil zeggen dat hij beoordeelt in hoeverre het bewijs overtuigend is. De ontnemingsmaatregel is daarentegen volledig gericht op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin en betreft een strafrechtelijke maatregel. De ontnemingsprocedure staat in het teken van de vraag of er wederrechtelijk voordeel is verkregen en wat de omvang daarvan is.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij zo’n € 500,00 tot € 600,00 per dag verdiende en consistent is geweest in haar verklaringen hierover.De rechtbank kiest er derhalve voor om wat betreft de bruto inkomsten aansluiting te zoeken bij de verklaring van het slachtoffer en bij het bedrag zoals vastgesteld in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten € 500,00.
Op grond daarvan schat de rechtbank de verdiensten op € 110.000,00 (220 dagen x € 500,00).
3.2.1.3. Afdracht geld aan veroordeelde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit diverse omstandigheden blijkt dat [slachtoffer 1] niet gedurende de hele bewezen verklaarde periode al haar inkomen afstond en dat derhalve maar een percentage ervan (50%) als wederrechtelijk voordeel is doorgevloeid naar de veroordeelde. De rechtbank stelt vast dat het Gerechtshof de periode van 12 december 2013 tot en met 31 maart 2015 bewezen heeft verklaard. Bij de berekening van de materiële schade door het Gerechtshof en bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank is rekening gehouden met de verklaringen van [slachtoffer 1] over periode waarin zij
alhaar geld afstond, namelijk van februari 2014 tot en met februari 2015. Deze periode is wezenlijk korter dan de bewezen verklaarde periode en doet recht aan de omstandigheden van het geval en aan de verklaring van [slachtoffer 1] dat zij aan het begin haar geld nog wel zag, maar dat dit steeds minder werd. De rechtbank ziet in het dossier geen andere aanknopingspunten die zouden moeten maken dat vanaf februari 2014 niet al het geld doorvloeide naar de veroordeelde. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Ten aanzien van de kosten voor kamerhuur
Ten aanzien van de kosten voor kamerhuur stelt de rechtbank vast dat de beheerder van het raamprostitutiepand in de Geleenstraat waar het slachtoffer werkte, heeft verklaard dat de huur voor een dag € 100,00 bedraagt.Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de kamerhuur op € 22.000,00 (220 dagen x € 100,00).
Ten aanzien van de kosten voor vervoer en eten
Ten aanzien van het vervoer stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij door de veroordeelde naar haar werk werd gebracht en ook altijd weer werd opgehaald.Verder heeft zij verklaard dat ze voor eten en benzine € 20,00 per dag van de veroordeelde kreeg.Dit bedrag komt de rechtbank redelijk voor. Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de vervoer en eten op € 4.400,00 (220 dagen x € 20,00).
Ten aanzien van de overige kostenposten
Het rapport gaat uit van een percentage van 5,4% van de bruto omzet voor administratiekosten, vervoer, telefoonkosten, hulpmiddelen, kleding, hygiëne, uiterlijk, linnengoed en algemene kosten. Het hiervoor besproken bedrag voor vervoer en eten is 4% van de bruto omzet. Conform het standpunt van de officier van justitie zal de rechtbank in het voordeel van de veroordeelde 2% van de bruto omzet berekenen voor de overige kosten zoals hulpmiddelen en hygiëneproducten. Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de overige kostenposten op € 2.200,00 (220 dagen x € 10,00).
Ten aanzien van de kosten voor levensonderhoud
Ten aanzien van de huisvestingskosten stelt de rechtbank vast dat kosten alleen aftrekbaar zijn als deze in rechtstreeks verband staan met het strafbare feit. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] blijkt dat zij en de veroordeelde al na een week samenwoonden.De kosten die de veroordeelde voor levensonderhoud heeft gemaakt komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor aftrek in aanmerking omdat deze kosten niet in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Bovendien is door [slachtoffer 1] verklaard dat de kosten van huisvesting werden voldaan uit de uitkering van veroordeelde.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij van [slachtoffer 1]
Wil een vordering van de benadeelde derde in mindering kunnen worden gebracht op het geschatte ontnemingsbedrag, dan dient de vordering reeds in rechte zijn toegekend. Bij in ‘rechte toegekend zijn’ kan worden gedacht aan het geval dat een schadebedrag de benadeelde derde als gevoegde partij is toegekend of als de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de strafzaak tegen de veroordeelde met het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2020 onherroepelijk is geworden. De rechtbank zal derhalve de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zoals toegewezen door het Gerechtshof ad € 31.000,00 in mindering brengen.
Tussenconclusie van de rechtbank over de kosten
De rechtbank komt tot het oordeel dat de totale kosten die van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden afgetrokken moeten worden geschat op € 59.600,00 (€ 22.000,00 + € 4.400,00 + € 2.200,00 + € 31.000).
3.2.1.5. Wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 1]
Het netto bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarmee geschat op € 50.400,00 (€ 110.000,00 - € 59.600,00).
3.2.2.Slachtoffer [slachtoffer 2]
3.2.2.1. Bruto wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt voorop dat zij de gewerkte dagen van [slachtoffer 2] in Antwerpen niet zal meerekenen, nu zij over de eerste periode in Antwerpen heeft verklaard dat ze pas na haar werkzaamheden in België haar geld moest afdragen en de tweede periode in Antwerpen buiten de bewezen verklaarde periode valt. Ten aanzien van het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de rechtbank vast dat het Gerechtshof bij het vaststellen van de materiële schade een periode van 227 dagdelen heeft gehanteerd, van maart 2014 tot en met januari 2015. De rechtbank zal echter, conform de berekening van de officier van justitie en in het voordeel van de veroordeelde, een periode van 224 dagen hanteren en overweegt in dit verband het volgende.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze vanaf maart 2014 haar geld niet meer terug kreeg.Het afstaan van geld duurde tot en met februari 2015.Op 1 en 2 februari 2015 heeft zij laatstelijk een kamer gehuurd in Amsterdam.Dit betreft 238 gewerkte dagen, maar daarvan trekt de rechtbank 14 dagen af. [slachtoffer 2] heeft immers verklaard dat ze ongeveer 14 dagen wel een plek had gereserveerd maar niet heeft gewerkt wegens lichamelijke klachten of vakantie.Dit resulteert in 224 dagen.
De rechtbank ziet ook hier – zoals onder 3.2.1.1 al ten aanzien van [slachtoffer 1] is overwogen – aanleiding om af te wijken van het door het Gerechtshof vastgestelde forfaitaire bedrag van € 200,00 per dag. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze zo’n € 400,00 netto per dag verdiende, soms zo’n € 500,00, en dat was na aftrek van de kamerhuur ad € 100.Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat haar gemiddelde dagomzet zo’n € 450,00 tot € 500,00 was. Dit zou het bedrag zijn dat gemiddeld overbleef nadat de kosten waren betaald.De rechtbank zal derhalve de bruto inkomsten vaststellen op € 500,00 per dag.
Op grond daarvan schat de rechtbank de verdiensten op € 112.000,00 (224 dagen x € 500,00).
3.2.2.2. Afdracht geld aan veroordeelde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit diverse omstandigheden blijkt dat [slachtoffer 2] niet al haar netto inkomsten heeft afgestaan aan de veroordeelde en dat derhalve maar een percentage ervan (50%) kan worden gezien als wederrechtelijk voordeel dat naar hem is doorgevloeid. De rechtbank stelt vast dat het Gerechtshof de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 maart 2015 bewezen heeft verklaard. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank is rekening gehouden met de verklaringen van [slachtoffer 2] over de periode waarin zij haar geld afstond, namelijk van maart 2014 tot en met begin februari 2015. De rechtbank stelt echter vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij vanaf april 2014 tot en met 4 februari 2015 geld heeft afgestaan. Ook heeft zij verklaard dat de veroordeelde vast heeft gezeten vanaf begin mei tot halverwege de ramadan en dat ze in die periode niet alles heeft afgegeven.De rechtbank stelt op grond van algemeen toegankelijke bronnen vast dat de ramadan in 2014 van 28 juni tot en met 28 juli duurde. Dit maakt dat [slachtoffer 2] gedurende een periode van begin mei tot half juli (76 dagen) minder geld heeft afgestaan. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel gedurende die periode zal verminderen met 50%.
Dit maakt dat de rechtbank over een periode van 148 dagen (224 – 76) 100% afdracht zal worden berekend (€ 500,00) en over een periode van 76 dagen 50% afdracht (€ 250,00).
Op grond daarvan schat de rechtbank de verdiensten op € 93.000,00 (€ 74.000,00 + € 19.000,00)
Ten aanzien van de kosten voor kamerhuur
Ten aanzien de kamerhuur in Den Haag stelt de rechtbank vast dat de beheerder van het raamprostitutiepand in de Geleenstraat waar [slachtoffer 2] heeft gewerkt heeft verklaard dat de huur voor een dag € 100,00 is.Van Koert is in de periode van maart 2014 tot en met mei 2014 in totaal 14 dagen werkzaam geweest in Den Haag.Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de kamerhuur in Den Haag op € 1.400,00 (14 dagen x € 100,00).
Ten aanzien van de kamerhuur in Amsterdam stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] daar in de periode van maart 2014 tot en met februari 2015 in totaal 223 dagen heeft gewerkt, waaronder twee avonden (in mei 2014). De huur voor een dagdeel was € 110.00, voor een avond was dit € 150,00.Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de kamerhuur in Amsterdam op € 24.610,00 (221 dagen x € 110,00 + 2 avonden x € 150,00).
De totale kamerhuur wordt hiermee geschat op € 26.010,00 (€ 1.400,00 + € 24.610,00).
Ten aanzien van de kosten voor vervoer
Ten aanzien van het vervoer stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij af en toe zelf met de auto naar Amsterdam ging. Ze betaalde dan € 50,00 aan parkeerkosten. Meestal werd ze door de veroordeelde gebracht.
Een bedrag van € 50 voor de vervoerskosten komt de rechtbank redelijk voor. Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor vervoer op € 11.200,00 (€ 50,00 x 224 dagen).
Ten aanzien van overige kostenposten en eten
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij € 20,00 per dag kreeg om hygiëneproducten en hulpmiddelen en eten en drinken van te kopen. Ze deed voor die € 20,00 zelf boodschappen.Dit bedrag komt de rechtbank redelijk voor. Op grond daarvan schat de rechtbank de overige kosten op € 4.480,00 (224 dagen x € 20,00).
Ten aanzien van levensonderhoud
Ten aanzien van de huisvestingskosten stelt de rechtbank vast dat kosten alleen aftrekbaar zijn als deze in rechtstreeks verband staan met het strafbare feit. De kosten die veroordeelde hiervoor heeft gemaakt komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor aftrek in aanmerking omdat deze kosten niet in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ten aanzien van de kosten voor aankoop auto
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze een roze Volkswagen Golf kreeg van veroordeelde.Uit het voegingsformulier benadeelde partij blijkt dat door [slachtoffer 2] een bedrag van € 7.500,00 in mindering is gebracht op de afgestane inkomsten in verband met de aanschaf van een roze Golf. Dit bedrag is door het Gerechtshof ook in mindering gebracht op de materiële schade. Ook blijkt uit de vordering benadeelde partij dat een bedrag van € 395,00 in mindering is gebracht in verband met de aanschaf van schoenen. Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de aanschaf van de auto en schoenen op € 7.895,00 (€ 7.500,00 + € 395,00)
Ten aanzien van de vakantie in Egypte
De rechtbank stelt ten aanzien van de vakantie in Egypte vast dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij in oktober 2015 met veroordeelde op vakantie is geweest. Zij heeft hierover verklaard dat de vakantie € 1.563,50 kostte en dat ze € 2.000,00 meenamen. De vakantie is door haar betaald.De helft van de vakantie is dus aan de veroordeelde ten goede gekomen. De andere helft kan als aftrekpost worden afgetrokken. Op grond daarvan schat de rechtbank de kosten voor de vakantie in Egypte op € 1.781,75 (€ 3.563,50 / 2).
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij van [slachtoffer 2]
Ook ten aanzien van [slachtoffer 2] is een vordering benadeelde partij onherroepelijk toegewezen. Dit betreft een bedrag van € 29.900,00, dat de rechtbank in mindering zal brengen.
Tussenconclusie van de rechtbank over de kosten
De rechtbank komt tot het oordeel dat de totale kosten die van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden afgetrokken moeten worden geschat op € 81.266,75 (€ 26.010,00 + € 11.200,00 + € 4.480,00 + € 7.895,00 + € 1.781,75 + € 29.900,00)
3.2.2.3. Wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van [slachtoffer 2]
Het netto bedrag voor het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt daarmee geschat op € 11.733,25 (€ 93.000,00 - € 81.266,75).