Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1491) worden vreemdelingen die met onbekende bestemming zijn vertrokken, geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten, zodat hun rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 is geëindigd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1164) volgt dat er in artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000, noch de wetsgeschiedenis daarvan, aanknopingspunten te vinden zijn dat eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 herleeft, indien een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum en aldaar opvang ontvangt van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Gelet op het voorgaande maakt de omstandigheid dat eiser zich sinds 25 januari 2020 niet meer aan het toezicht heeft onttrokken niet, dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf had. De grond 3b is om die reden terecht tegengeworpen. De omstandigheid dat de gronden 4c en 4d inherent zijn aan het zijn van een asielzoeker maakt niet dat in dit geval de gronden niet kunnen worden gebruikt als basis voor de bewaring. Inherent aan het toepassingsbereik van de Dublinverordening is dat de vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend. De belangen die ertoe kunnen leiden dat een asielzoeker op wie de Dublinverordening van toepassing is in bewaring wordt gesteld, zijn reeds vervat in artikel 59a van de Vw dat (deels) uitvoering geeft aan de Dublinverordening.
Beslissing
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.