ECLI:NL:RBDHA:2020:8047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
NL18.25230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Eritrese nationaliteit wegens ongeloofwaardig asielrelaas en dienstplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vrouw. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het asielrelaas van eiseres, dat gebaseerd was op de vrees voor problemen bij terugkeer naar Eritrea vanwege de militaire dienstplicht, niet geloofwaardig was. Eiseres had geen documenten of ander bewijs kunnen overleggen om haar stelling te onderbouwen dat zij dienstplichtig was. De rechtbank merkte op dat eiseres eerder had verklaard nooit benaderd te zijn door de Eritrese autoriteiten, maar later aangaf dat zij in 2013 was aangehouden. Dit inconsistente verhaal droeg bij aan de ongeloofwaardigheid van haar asielaanvraag.

De rechtbank overwoog verder dat eiseres legaal uit Eritrea was gereisd, aangezien zij in het bezit was gesteld van een nationaal paspoort en een uitreisvisum. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiseres voor problemen bij terugkeer niet voldoende onderbouwd was, vooral omdat er geen termijn was gesteld op het uitreisvisum. Daarnaast werd het gezinsleven van eiseres met haar echtgenoot en kind in Eritrea als niet belemmerd beschouwd, aangezien haar echtgenoot de Nederlandse nationaliteit heeft en eerder naar Eritrea heeft gereisd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de aanvraag voor een verblijfsvergunning af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M. van Nooijen, in aanwezigheid van griffier M. Tijsma.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.25230

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 14 november 2017 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst, teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen de identiteit van haar minderjarige zoontje te onderbouwen met stukken.
Op 21 december 2017 heeft verweerder een aanvulling gegeven op het bestreden besluit.
Op 10 januari 2018 heeft verweerder aan eiseres een verblijfsdocument verstrekt onder de beperking: Residency card for a family member of an EU citizen, met een geldigheidsduur van vijf jaar.
Op 8 februari 2018 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de procedure nu zij in het bezit is gesteld van een reguliere verblijfsvergunning.
Op 1 oktober 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van eiseres gegrond verklaard, omdat de gevraagde asielvergunning eiseres in een gunstiger positie brengt, dan het verblijfsrecht als gezinslid van haar Nederlandse minderjarige zoon, zodat eiseres procesbelang bij deze procedure heeft.
Eiseres heeft beroepsgronden en aanvullende beroepsgronden ingediend, en verweerder een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
Omdat beide partijen hebben aangegeven geen gebruik te hoeven maken van hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1987.
2. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij Eritrea heeft verlaten omdat haar echtgenoot in Nederland verbleef en omdat zij de militaire dienstplicht niet heeft vervuld. Bij terugkeer naar Eritrea verwacht zij problemen te ondervinden vanwege het niet voldoen aan de dienstplicht.
3. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Eiseres heet [eiseres] , zij heeft de Eritrese
nationaliteit en is geboren in [geboorteplaats] , Eritrea;
2. Eiseres is een [afkomst] ;
3. Eiseres stelt te moeten dienen in het nationaal leger.
Verweerder volgt eiseres in haar gestelde nationaliteit, identiteit, afkomst en huwelijk. Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiseres in het nationale leger moet dienen. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
4. Eiseres voert het volgende – kort weergegeven – aan. Eiseres kan niet middels documenten aantonen dat zij dienstplichtig is nu hier geen documenten van voorhanden zijn. De verklaringen van eiseres met betrekking tot de razzia’s zijn geloofwaardig, nu verweerder erkent dat er minder razzia’s worden gehouden. Eiseres heeft haar paspoort middels het betalen van steekpenningen verkregen. Bij terugkeer naar Eritrea zal eiseres in de problemen komen omdat haar vragen gesteld zullen gaan worden over haar paspoort, de termijn die ze is weggeweest en het ontduiken van de dienstplicht. Hieruit blijkt dat eiseres in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten en een reëel risico loopt op ernstige schade, ondanks een legale uitreis. De termijn van het uitreisvisum van eiseres is al lang overschreden, en door langdurige afwezigheid kan er een verdenking van een asielaanvraag ontstaan bij de Eritrese autoriteiten. Dit is een reden om een asielvergunning te krijgen. Eiseres verwijst in dit verband naar drie uitspraken van de Afdeling van 24 april 2014, met zaaknummers ECLI:NL:RVS:2014:1511, ECLI:NL:RVS:2014:1578 en ECLI:NL:RVS:2014:1522. De zoon van eiseres heeft de Nederlandse nationaliteit en is voorlopig toegewezen aan de ex-partner van eiseres in Nederland, zodat eiseres haar zoon bij terugkeer naar Eritrea achter moet laten en wegens vestigingsgevaar niet meer kan bezoeken. Er is sprake van een objectieve belemmering om het familie-, gezins- of privéleven buiten Nederland uit te oefenen, zodat sprake is van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In haar aanvullende beroepsgronden heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt twee rapporten van Vluchtelingen Werk Nederland (VWN) overgelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Dienstplicht en omkoping
5.1.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiseres bij terugkeer naar Eritrea problemen heeft te verwachten vanwege de militaire dienstplicht. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiseres de stelling dat zij nog steeds dienstplichtig is, niet met documenten of ander bewijs heeft onderbouwd. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit (pagina 2) terecht vermeld, dat eiseres bijvoorbeeld demobilisatiepapieren had kunnen overleggen. Ook de eigen verklaringen van eiseres overtuigen niet dat zij nog dienstplichtig is. Zo heeft eiseres in eerste instantie verklaard nooit te zijn benaderd door de Eritrese autoriteiten om haar dienstplicht te vervullen, terwijl zij later heeft verklaard dat zij in 2013 is aangehouden, vervolgens is vrijgelaten vanwege haar zwangerschap, en daarna niets meer van de autoriteiten heeft vernomen met betrekking tot de dienstplicht. Ook de stelling van eiseres dat zij lange tijd in huis verbleef om razzia’s te vermijden, heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten. Enerzijds stelt eiseres dat zij lange tijd het huis niet heeft verlaten, terwijl ze anderzijds stelt dat zij met haar echtgenoot buitenshuis activiteiten heeft ondernomen. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiseres door de Eritrese autoriteiten in het bezit is gesteld van een nationaal Eritrees paspoort, een uitreisvisum en een huwelijksakte. Uit het algemeen ambtsbericht van Eritrea van 6 februari 2017 volgt dat dienstplichtigen niet mogen reizen en niet in het bezit worden gesteld van een paspoort. Dat eiseres nog dienstplichtig is en desondanks toch in het bezit is gesteld van voornoemde documenten, druist in tegen hetgeen is opgenomen in het ambtsbericht. Dat eiseres deze documenten middels omkoping met hulp van haar vader heeft verkregen, kan niet worden gevolgd, nu dit een enkele stelling betreft die niet nader is onderbouwd of geconcretiseerd. Derhalve is verweerder er niet ten onrechte vanuit gegaan dat eiseres legaal is uitgereisd.
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder terecht en voldoende gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de rapporten van VWN aan het vorenstaande niet afdoen.
Termijn uitreisvisum en artikel 3 van het EVRM
5.2.
Ten aanzien van het standpunt dat eiseres problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Eritrea, omdat de termijn van haar uitreisvisum al lange tijd is verstreken, overweegt de rechtbank dat geen termijn is gesteld op het uitreisvisum van eiseres voor de verblijfsduur buiten Eritrea. Ook is, zoals eiseres stelt, bij haar uitreis geen periode genoemd waarbinnen zij moest terugkeren (pagina 7 nader gehoor). De stelling van eiseres in beroep, dat de standaard termijn 3 maanden is, is niet onderbouwd. De gevreesde problemen door het verstrijken van de termijn van het uitreisvisum heeft verweerder gelet hierop dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De uitspraken van de Afdeling van 24 april 2014 leiden niet tot een ander oordeel. In de zaken die ten grondslag lagen aan die uitspraken van de Afdeling was, anders dan in dit geval, wel sprake van een termijn verbonden aan het uitreisvisum, dan wel sprake van een situatie waarin een nieuw Eritrees paspoort moest worden aangevraagd.
Artikel 8 van het EVRM
5.3.
Niet in geschil is dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot en hun kind, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit van 21 december 2017 terecht en goed gemotiveerd op het standpunt gesteld, dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om dit familie- of gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. De eveneens uit Eritrea afkomstige echtgenoot van eiseres, bezit de Nederlandse nationaliteit en is reeds meermaals op en neer gereisd naar Eritrea. Eiseres kan het gezinsleven met haar echtgenoot en zoontje dus in Eritrea uitoefenen. Dat eiseres en haar echtgenoot een scheiding hebben aangevraagd, maakt dit niet anders, nu beide ouders het kind in Nederland dan wel Eritrea kunnen bezoeken. Ook is het mogelijk voor een van de ouders om op andere wijze contact te hebben met het kind, bijvoorbeeld via internet. Het kind van eiseres is nog erg jong en niet zodanig geworteld in Nederland dat dit een belemmering vormt het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. Bovendien heeft het kind zowel de Nederlandse als de Eritrese nationaliteit, zodat het kind eiseres kan volgen naar Eritrea.
6. Eiseres komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000.
7. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.