Overwegingen
Over de belanghebbenden in deze zaken
1. Eiser heeft aangevoerd dat niet alleen hij, maar ook zijn familieleden belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij worden volgens eiser namelijk door de bestreden besluiten ook direct in hun belangen getroffen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 september 2006overweegt de rechtbank dat aanvragen om rechtmatig verblijf zodanig met de persoon van de aanvrager zijn verweven, dat enkel de aanvrager als belanghebbende kan worden beschouwd bij een besluit tot afwijzing daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in het geval van eiser, die verzoekt om toegang tot Nederland en om opheffing van zijn ongewenstverklaring, niet anders. Het beroep voor zover dat is ingesteld door de familieleden van eiser is daarom niet-ontvankelijk.
Over de achtergrond in deze zaken
2. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en heeft op 1 mei 1998 een asielaanvraag ingediend. Op 1 december 1999 hebben zijn vrouw en kinderen een asielaanvraag ingediend. De aanvragen van zijn vrouw en kinderen zijn op 25 september 2003 ingewilligd. De aanvraag van eiser is afgewezen omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is verklaard. Eiser was hoofd van het Bureau van de President in Afghanistan. Uit het ambtsbericht van april 2000 blijkt dat het Bureau bestond uit zeven persoonlijke secretarissen. Zij hadden toegang tot alle staatsgeheimen en adviseerden de president. Eiser heeft leiding gehad over die secretarissen. Ook maakte eiser deel uit van de Hoge Raad voor de Verdediging van het Vaderland. Hij kan daarom volgens verweerder verantwoordelijk worden gehouden voor het in stand houden van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid.
Bij uitspraak van 29 september 2005 (AWB 03/55912) heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Er is volgens de rechtbank sprake van “knowing and personal participation”. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser uitermate vertrouwelijke functies heeft bekleed en weet moet hebben gehad van hetgeen zich afspeelde. Het is volgens de rechtbank ondenkbaar dat eiser niet op de hoogte was van de grove schendingen van mensenrechten die plaatsvonden en het klimaat van terreur dat werd gecreëerd.
Bij besluit van 1 februari 2007 is eiser door verweerder ongewenst verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het door eiser ingestelde beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard bij uitspraak van 21 september 2007 (AWB 07/20720). De ABRvS heeft deze uitspraak op 10 maart 2008 bevestigd. Vastgesteld is dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich tegen gedwongen uitzetting verzet. Op eiser rustte wel de plicht om Nederland te verlaten.
Eisers kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit gekregen. Eiser is bij zijn zoon in België gaan wonen. Eiser is vervolgens door de Belgische autoriteiten in het bezit gesteld van een verblijfskaart als familielid van een burger van de Europese Unie (EU).
Op 16 september 2009 heeft eiser om opheffing van de ongewenstverklaring gevraagd. Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 20 februari 2014 (AWB 13/255) heeft de rechtbank Den Haag het beroep gegrond verklaard omdat verweerder ten onrechte niet had getoetst aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium. Verweerder had volgens de rechtbank moeten onderzoeken of het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De ABRvS heeft die uitspraak op 20 mei 2015 bevestigd.
Op 13 oktober 2015 is opnieuw door verweerder op het verzoek om opheffing beslist en is aan het Unierechtelijk openbare ordecriterium getoetst. Verweerder heeft het verzoek afgewezen. Eiser heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend.
Op 1 september 2016 heeft eiser de Belgische nationaliteit gekregen.
Eiser was in 2019 met zijn echtgenote in Canada. Op de terugweg is hem op Schiphol bij ongedateerd besluit met een model M18 – Beschikking weigering toegang aan een burger van de EU, een familielid van de EU of een onderdaan van België of Luxemburg – de toegang tot Nederland geweigerd.
Over het beroep geregistreerd onder AWB 19/8402 – de toegangsweigering
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit het besluit van 13 oktober 2015 blijkt dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. De omstandigheid dat het gevaar niet actueel meer zou zijn, kan pas worden getoetst in de procedure tot opheffing van de ongewenstverklaring. Zo lang de vreemdeling ongewenst is verklaard, bestaat er geen recht op toegang tot Nederland. Er was daarom geen aanleiding om eiser te horen, aldus verweerder.
4. Eiser voert aan dat verweerder in het besluit tot toegangsweigering ten onrechte niet opnieuw heeft getoetst of eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. De verwijzing van verweerder naar het besluit van 13 oktober 2015 volstaat niet. Ook had verweerder eiser in dit verband moeten horen.
5. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft aan eiser, Belgisch onderdaan, de toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 8.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De toegang is geweigerd omdat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft voor zijn motivering verwezen naar het besluit van 13 oktober 2015 waarin het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is afgewezen. De rechtbank overweegt dat een besluit tot ongewenstverklaring tot doel heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Zo’n besluit heeft dus een op de toekomst gerichte werking. Verweerder mag bij een toegangsweigering naar een eerder besluit waarbij is vastgesteld dat de vreemdeling wegens zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving verwijzen, als dat besluit betrekkelijk kort voordat de vreemdeling heeft geprobeerd Nederland in te reizen is genomen. De vaststelling moet voldoende actueel zijn.Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 13 oktober 2015 niet voldoende actueel. Verweerder had een nieuwe beoordeling moeten maken en hierbij onder meer moeten betrekken dat eiser, zoals is aangevoerd, sinds 13 oktober 2015 de Belgische nationaliteit heeft gekregen en dat hij zich in Utrecht in de basisregistratie personen heeft kunnen inschrijven. Verweerder had eiser hierover moeten horen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de motiveringsplicht en de hoorplicht genomen en moet daarom worden vernietigd. De rechtbank zal hieronder beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
6. Eiser voert ook aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat in het kader van de toegangsweigering geen beoordeling hoeft plaats te vinden van het recht op familie- en privéleven.
7. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat de argumenten van eiser die zien op zijn recht op uitoefening van het familie- en privéleven worden beoordeeld bij een ingediend verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring en niet bij de toegangsweigering. De rechtbank overweegt hiertoe dat de toegang is geweigerd op grond van de openbare orde. Dit is een wettelijke grondslag. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat in dit kader een belangenafweging had moeten plaatsvinden. De verwijzing van eiser naar het arrest K. en H.F. tegen de Belgische Staat van 2 mei 2018 van het Hof van Justitie EU (HvJ), maakt dit niet anders, omdat die arresten gaan over de toekenning van het recht op verblijf. Dat het recht op familie- of privéleven dan illusoir zou worden, zoals eiser aanvoert, volgt de rechtbank niet. Eiser kan een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring indienen en zich in dat kader op het recht op familie- en privéleven beroepen. Zodra de ongewenstverklaring is opgeheven, kan de toegang niet meer worden geweigerd vanwege het gevaar voor de openbare orde.Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert tot slot aan dat het besluit waarin hem de toegang is geweigerd ten onrechte niet is gedateerd. Volgens eiser is daarom sprake van onzorgvuldige besluitvorming.
9. De rechtbank stelt vast dat de toegangsweigering niet is gedateerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzuim is hersteld door het toezenden van het bijbehorend proces-verbaal van 9 augustus 2019. Bovendien is niet gebleken dat eiser door het ontbreken van een datum op de toegangsweigering in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over het beroep geregistreerd onder AWB 20/1174 – het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser een actueel en ernstig gevaar is voor de openbare orde?
10. Eiser voert aan dat verweerder de opheffing ten onrechte heeft geweigerd. Hiertoe betoogt eiser dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij nog steeds een actueel gevaar voor de samenleving vormt. Uit het eerder genoemde arrest van het HvJ, K. en H.F. tegen de Belgische Staat van 2 mei 2018 volgt dat het blijvend tegenwerpen van artikel 1(F) onredelijk is. Of nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, moet volgens het Hof worden beoordeeld op basis van verschillende elementen. Verweerder heeft niet voldoende aan die elementen getoetst, waaronder aan de vraag of uit eisers persoonlijke gedrag blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de fundamentele waarden aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking kunnen worden verstoord. Verweerder verwijst hiervoor ten onrechte naar uitlatingen van eiser in het nader gehoor van 1998. Verweerder trekt uit die verklaringen ook ten onrechte de conclusie dat hij de door het regime gepleegde misdrijven bagatelliseert. Eiser heeft in de gehoren van 1998 juist bevestigd dat mensenrechten werden geschonden. Hij was niet in de positie om dit te stoppen. Eiser was, kort gezegd, belast met administratieve taken en niet met beleid. Verweerder heeft ook onvoldoende onderzocht in hoeverre eiser persoonlijk betrokken is geweest bij de mensenrechtenschendingen. Volgens eiser moet in dit verband meer gewicht worden toegekend aan het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten eiser niet te vervolgen. Eiser had opnieuw moeten worden gehoord. Verweerder verbindt nu onjuiste conclusies aan een gehoor dat 22 jaar geleden heeft plaatsgevonden. De stelling van verweerder dat het maatschappelijke onrust zou veroorzaken indien bekend zou worden dat iemand die verantwoordelijkheid draagt voor ernstige misdrijven niet van het Nederlandse grondgebied wordt geweerd, rijmt niet met het feit dat justitie juist gebruik maakt van eisers kennis van Afghanistan in strafrechtelijke procedures. Ook heeft verweerder ten onrechte geen gewicht toegekend aan het feit dat de Belgische autoriteiten eiser hebben genaturaliseerd. Volgens eiser blijkt uit zijn actuele gedrag niet dat hij de fundamentele waarden van de Europese Unie aantast.
11. In het arrest K. en H.F. tegen de Belgische Staat van 2 mei 2018 heeft het HvJ overwogen dat het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke aspecten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid, zoals dwang of noodweer. Dit onderzoek is te meer noodzakelijk als een strafrechtelijke veroordeling voor de verweten misdrijven of gedragingen ontbreekt. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds de vermoedelijk gepleegde misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat van eisers persoonlijke gedragingen nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging uitgaat, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat het tijdsverloop van onvoldoende gewicht is om hier verandering in te brengen.
13. Verweerder heeft overwogen dat eiser vanuit zijn functie in Afghanistan verantwoordelijk was voor ernstige misdrijven die zijn begaan door het Afghaanse regime. Eiser was een vertrouweling van [D] (de minister van Staatsveiligheid) en was van 1980 tot 1985 een schakel tussen de minister en de KhAD. Eiser is door [D] gevraagd om toe te treden tot het Centraal Comité en de Hoge Raad voor de Verdediging van het Vaderland, die werd ingesteld na het bloedige neerslaan van een opstand tegen het bewind van de minister. Eiser heeft zeer vertrouwelijke en beleidsbepalende functies bekleed en draagt daarom verantwoordelijkheid voor het in stand houden van regimes die een zeer repressief bewind hebben gevoerd en groot leed hebben veroorzaakt. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 29 september 2005 geoordeeld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft ook overwogen dat eiser wist van de misdrijven die gepleegd werden door het communistisch bewind in Afghanistan waar hij deel van uitmaakte. Ook heeft de rechtbank in de hiervoor genoemd uitspraak overwogen dat het zowel binnen als buiten Afghanistan algemeen bekend was dat de activiteiten van KhAd/WAD vooral bestonden uit het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en als niet politiek aan te merken zeer ernstige misdrijven met een wreed karakter. De tegenwerping van artikel 1(F) staat in rechte vast. Het betoog van eiser dat zijn uitlatingen verkeerd zijn uitgelegd en geen recht doen aan de context, kunnen hier niet aan afdoen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate rekening gehouden met wat is vastgesteld in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus.
14. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat in dit geval niet is gebleken van omstandigheden die eiser persoonlijk vrijwaren. Uit het arrest volgt dat de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling temeer noodzakelijk is bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling, zoals in dit geval. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling niets zegt over de ernst van de misdrijven of over het handelen van eiser. Verweerder heeft dus aan het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling van eiser niet de door hem gewenste betekenis hoeven toe te kennen.
15. Ook heeft verweerder het tijdsverloop sinds de gedragingen van eiser niet doorslaggevend hoeven achten. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden dusdanig ernstig zijn dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er sprake is van een actuele bedreiging. De fundamentele belangen van, onder meer, het voorkomen van maatschappelijke onrust en de internationale betrekkingen, hebben een langdurig karakter. Daarbij heeft verweerder ook van belang mogen achten dat Nederland geen ‘safe haven’ wil zijn en het onwenselijk is dat slachtoffers uit Afghanistan eiser in Nederland tegen het lijf lopen. Bij de vaststelling dat sprake is van een actuele bedreiging heeft verweerder voldoende rekening gehouden met het gedrag van eiser sinds de gepleegde gedragingen. Verweerder heeft het gedrag en de houding van eiser beoordeeld aan de hand van de eerder gevoerde procedures en de huidige procedure. In rechte is vast komen te staan dat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kon worden tegengeworpen. Dat eiser door de Belgische autoriteiten in het bezit is gesteld van de Belgische nationaliteit is een soeverein besluit en maakt niet dat Nederland om die reden ook verblijf moet toestaan. Eiser heeft door zijn houding en gedrag geen verantwoordelijkheidsbesef getoond over de hem verweten gedragingen. Verweerder heeft daarbij ook in aanmerking mogen nemen dat eiser zich in Nederland heeft gevestigd terwijl hij, gelet op de eerder gevoerde procedures, wist dat hij eerst om opheffing van zijn ongewenstverklaring had moeten vragen. Het betoog van eiser dat verweerder hem moest horen om hem in de gelegenheid te stellen zijn gedrag en houding toe te lichten volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in dit kader terecht opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting omdat het procesdossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige gedragswijziging dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging. Daarbij is van belang dat de actuele bedreiging volgens verweerder niet wordt gevormd door het risico op recidive, maar door verstoring van de gemoedsrust in de samenleving. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is van het fundamentele belang van de samenleving. Wat eiser heeft aangevoerd slaagt niet.
Is de ongewenstverklaring nog evenredig?
16. Eiser voert aan dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring onevenredig is. Verweerder heeft onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belang om in Nederland te verblijven en het familieleven te kunnen uitoefenen. De echtgenote, de kinderen en kleinkinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn geworteld in Nederland door werk en school. De echtgenote en kinderen van eiser worden behandeld voor ernstige psychische problemen. Eiser is de dragende factor van de familie. Zijn afwezigheid zorgt voor veel onrust. Eiser is afhankelijk van zijn kinderen, hij heeft recent een hartinfarct gehad. Verweerder heeft volgens eiser bovendien onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat eiser met medeweten van de autoriteiten in 2019 in Nederland verbleef. Eiser heeft zich ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft na contact met een medewerker van de IND een zorgverzekering kunnen afsluiten. Ook is eiser door de Nederlandse autoriteiten opgeroepen om in een lopende strafzaak als getuige te verklaren over de situatie in Afghanistan. Eiser heeft gewezen op het arrest Filev en Osmani van het HvJ van 19 september 2013.Volgens eiser volgt uit dit arrest dat onder omstandigheden een ongewenstverklaring als opgeheven moet worden beschouwd.
17. Verweerder moet overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een afweging maken tussen het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving en de belangen van eiser met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een kenbare en inzichtelijke afweging heeft gemaakt en dat verweerder deze in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen in het licht van de aard en de ernst van de (vermoedelijk) gepleegde misdrijven. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Verweerder heeft bij zijn afweging ten nadele van eiser mogen meewegen dat hij er nooit op heeft kunnen vertrouwen dat verblijf in Nederland zou worden toegestaan. Eiser is nooit in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. De rechtbank begrijpt uit het betoog van de familieleden dat zij graag zien dat eiser zich in Nederland kan voegen zodat zij hem kunnen helpen, maar niet is gebleken dat eiser niet in België kan worden geholpen. Alle familieleden bezitten de Nederlandse nationaliteit. Het staat hen vrij om naar België te reizen. Voor zover dit praktisch niet mogelijk is, is niet gebleken dat de Belgische instanties eiser niet kunnen bijstaan. Aan de omstandigheid dat eiser zich in de basisregistratie personen heeft kunnen inschrijven, een zorgverzekering heeft kunnen afsluiten, en op verzoek van het OM medewerking verleent in een strafzaak, heeft verweerder geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Eiser wist, gezien de eerdere procedures, dat hij om opheffing van zijn ongewenstverklaring moest verzoeken om zijn verblijf te legaliseren. De stelling van eiser dat zijn ongewenstverklaring als opgeheven kon worden beschouwd, volgt de rechtbank niet. Uit het arrest Filev en Osmani volgt dat een voor onbepaalde duur opgelegd inreisverbod moet worden omgezet in een inreisverbod voor bepaalde duur als een inreisverbod daadwerkelijk wordt geëffectueerd door strafrechtelijke vervolging. Van die situatie is geen sprake. Verweerder heeft verder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden overwogen dat de gemeente bij de inschrijving in de basisregistratie geen rechtmatig verblijf vaststelt. Uit de telefoonnotitie van het telefooncontact met de IND blijkt bovendien niet dat een concrete toezegging is gedaan dat de ongewenstverklaring zou zijn opgeheven. Voor zover eiser zich in dit kader op het vertrouwensbeginsel beroept slaagt dit om die reden dan ook niet.
Is de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het EVRM?
19. Voor zover eiser zich ook op artikel 8 van het EVRM beroept, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het besluit niet in strijd is met dit artikel. Verweerder heeft meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland zijn familie te kunnen bezoeken.
Had verweerder eiser in zijn bewaren moeten horen?
20. De rechtbank volgt ten slotte niet het betoog van eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, is geregeld in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eiser kon worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
21. Het beroep voor zover dat ziet op de opheffing van de ongewenstverklaring is ongegrond.
22. Omdat verweerder in het besluit tot afwijzing van de opheffing van de ongewenstverklaring alsnog heeft gemotiveerd dat eiser een actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en deze motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 oktober 2019 over de toegangsweigering in stand te laten.
23. De rechtbank zal, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, verweerder opdragen om aan eiser het door hem betaalde griffierecht in het beroep geregistreerd onder AWB 19/8402 te vergoeden en verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).