ECLI:NL:RBDHA:2020:7950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.10572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en zorgvuldigheid van de procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die in 2015 de Europese Unie is ingereisd, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er geen zienswijze is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van eiser wel degelijk uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de zienswijze, maar dat deze niet tijdig is ingediend. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende gelegenheid heeft geboden om een zienswijze in te dienen en dat er geen verplichting bestond om contact op te nemen met de gemachtigde na het verstrijken van de termijn.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder in zijn bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat hij in Duitsland getuige is geweest van een poging tot moord en daar gevaar loopt. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom hij geen aanleiding ziet om eisers aanvraag onverplicht te behandelen. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn niet als bijzonder genoeg aangemerkt om af te wijken van de standaardprocedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.10572
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.H. Werink), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Brands, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Aleid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser is in 2015 de Europese Unie ingereisd en heeft eerder in Nederland en Duitsland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze procedure gaat over eisers aanvraag van 8 januari 2020, die met het bestreden besluit buiten behandeling is gesteld.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert ten eerste aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat in deze procedure geen zienswijze is ingediend. Op 16 april 2020 heeft gemachtigde van eiser voor de tweede keer om uitstel gevraagd voor het indien van de zienswijze. Verweerder heeft op 17 april 2020 gereageerd op het verzoek van gemachtigde en daarbij uitstel verleend tot 28 april 2020. Gemachtigde stelt niet langer dat hij het faxbericht van verweerder van 17 april 2020 niet heeft ontvangen en daarom niet bekend was met de uiterlijke termijn tot 28 april 2020 voor het indienen van een zienswijze. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat verweerder na het verstrijken van de termijn en het uitblijven van een zienswijze contact had moeten opnemen met gemachtigde. Dit volgt uit de brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan Vluchtelingenwerk Nederland over de termijnen in de asielprocedure in relatie tot de coronamaatregelen. Door geen contact op te nemen met gemachtigde, heeft verweerder in strijd gehandeld met zijn eigen beleid. In dit verband doet gemachtigde nog een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 10 juni 2020.1
4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en overweegt daartoe het volgende.
5. Uit het dossier blijkt dat gemachtigde op 17 april 2020 heeft verzocht om de termijn voor het indienen van de zienswijze te verlengen. Bij brief van 20 maart 2020 is de termijn voor het indienen van de zienswijze verlengd tot en met 20 april 2020. Op 16 april 2020 heeft gemachtigde nogmaals verzocht om de termijn voor het indienen van de zienswijze met vier weken te verlengen. Verweerder heeft het verzoek van gemachtigde deels gehonoreerd en per bericht van 17 april 2020 uitstel verleend tot 28 april 2020. Gemachtigde heeft voor het verstrijken van de termijn van 28 april 2020 geen zienswijze ingediend. Op 7 mei 2020 is het bestreden besluit genomen en op 8 mei 2020 is het bestreden besluit door gemachtigde ontvangen.
6. Zowel in het eerste uitstelverzoek als in het tweede uitstelverzoek is niet duidelijk gemaakt wat de gemachtigde concreet heeft geprobeerd om in contact te komen met eiser en waarom dat niet is gelukt. Het is aannemelijk dat de maatregelen rond het coronavirus hebben geleid tot vertragingen, maar onder de gegeven omstandigheden valt niet in te zien waarom de gemachtigde in die periode geen enkel contact heeft kunnen leggen met eiser om een zienswijze te kunnen indienen. De rechtbank is van oordeel dat, indien de gemachtigde het voornemen niet in een persoonlijk gesprek met eiser kon bespreken, van hem mocht worden verwacht dat er op een andere manier (bijvoorbeeld telefonisch) contact zou worden gezocht met eiser om het voornemen te bespreken of verweerder tijdig te informeren over waarom dit niet mogelijk was.
7. Daarnaast heeft verweerder uitstel verleend tot 28 april 2020 en daarbij vermeld dat de zienswijze ook na deze termijn nog wordt meegenomen in de besluitvorming, indien deze nog niet is afgerond. Eiser is daarmee de gelegenheid geboden zijn zienswijze te geven tot 7 mei 2020. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van de IND aan Vluchtelingenwerk richtinggevend is en dus slechts uitgangspunten bevat hoe verweerder omgaat met termijnen in de periode van coronamaatregelen. Weliswaar staat in de brief dat verweerder coulant om zal gaan met verzoeken om uitstel voor indiening van de zienswijze, maar hieruit volgt geen verplichting voor verweerder om altijd contact op te
nemen als er na het verstrijken van de termijn geen zienswijze is ingediend. Eiser mocht er daarom niet op vertrouwen dat zonder bericht nader uitstel was verleend voor de zienswijze en geen beslissing zou worden genomen zonder eerst contact op te nemen over het uitblijven van een zienswijze. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak was sprake van een andere situatie, omdat het bestreden besluit en de afwijzing van het verzoek om nader uitstel voor het indienen van een zienswijze gelijktijdig waren verzonden. Daardoor was er geen mogelijkheid meer om alsnog een zienswijze in te dienen of te reageren op het afwijzingsverzoek. Dat is in de onderhavige procedure niet het geval. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig gehandeld. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser voert verder aan dat verweerder in zijn bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Eiser is in Duitsland getuige geweest van een poging tot moord. In verband daarmee is eiser ontvoerd geweest. De daders wilde dat eiser zijn getuigenverklaring zou intrekken. Eiser heeft dit niet gedaan en daarom loopt hij in Duitsland gevaar. De Duitse autoriteiten zijn praktisch niet in staat om eiser te beschermen. Daarnaast heeft eiser in Duitsland problemen gehad met een andere asielzoeker in het opvangcentrum. Tot slot heeft eiser in Nederland zijn vriendin ontmoet, waarmee hij inmiddels verloofd is.
9. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heet verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om eisers aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht te behandelen. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die voor hem aanleiding hadden moeten vormen om het asielverzoek aan zich te trekken. Eiser heeft zijn stelling dat hij in Duitsland wordt bedreigd niet onderbouwd. Er is niet gebleken dat eiser aangifte heeft gedaan bij de Duitse politie van wat hem is overkomen. Dit geldt ook voor zijn gestelde problemen met een andere asielzoeker die in het opvangcentrum hebben plaatsgevonden. Van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de daartoe aangewezen instanties of (hogere) autoriteiten in Duitsland. Dat de Duitse autoriteiten eiser geen bescherming kunnen of willen bieden, is niet met objectieve bronnen onderbouwd en ook anderszins niet gebleken. Gelet op het voorgaande bestaan er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de Duitse autoriteiten eiser niet de bescherming kunnen en zullen bieden die hij eventueel nodig heeft. Tot slot volgt de rechtbank verweerders standpunt ter zitting dat de Dublinverordening niet is bedoeld als middel om gezinsvorming op het grondgebied van de lidstaten te ondersteunen. De omstandigheid dat eiser en zijn vriendin in Nederland een relatie zijn begonnen, kan er niet toe leiden dat Nederland alsnog de verantwoordelijke lidstaat wordt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om op de grond van artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek van eiser aan zich te trekken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
10 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.