ECLI:NL:RBDHA:2020:7937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.12623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning asiel voor minderjarige in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van een minderjarige eiser voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser, die als minderjarig werd aangemerkt door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat hij meerderjarig was. Tijdens de zitting op 30 juli 2020 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de meerderjarigheid van eiser werd aangenomen, vooral gezien de tegenstrijdige registraties van zijn leeftijd in Griekenland en Duitsland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en dat het bestreden besluit in strijd was met de wet- en regelgeving. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de minderjarigheid van eiser in acht moest worden genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12623

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Haloob. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 25 februari 2020 aanvaard.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser meerderjarig is, en dat daarmee ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 8 van de Dublinverordening. Nu twee medewerkers van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) eiser als evident minderjarig hebben aangemerkt, en één medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de schouw twijfels had over de door eiser opgegeven leeftijd, had alleen al getalsmatig het oordeel van AVIM doorslag moeten geven.
Bovendien is de schouw van de IND in het aanmeldgehoor niet conform Werkinstructie (WI) 2018/19, althans onzorgvuldig, tot stand gekomen. Littekens zijn niet leeftijdsafhankelijk en van een gesprek met eiser over leeftijd gerelateerde onderwerpen is in de schouw van de IND maar heel summier sprake geweest. De conclusies die door de IND medewerker in het kader van de schouw worden getrokken, volgen bovendien niet zonder meer uit de bevindingen. De motivering is niet draagkrachtig en de getrokken conclusie is onbegrijpelijk en onzorgvuldig.
Verweerder kan daarnaast niet uitgaan van de in Griekenland – de lidstaat waar eiser voor het eerst is geregistreerd - geregistreerde leeftijd. In Griekenland heeft geen leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Eiser heeft bij aankomst in Griekenland aangegeven dat hij meerderjarig is, omdat hij niet van zijn broer gescheiden wilde worden. Dat is dan ook de reden dat hij als zodanig in Griekenland geregistreerd staat. Het is onzorgvuldig om eiser onder de gegeven omstandigheden op een enkele in Griekenland gedane mededeling vast te pinnen.
Eiser heeft nog geprobeerd om aan authentieke en identificerende documenten te komen om zijn leeftijd onomstotelijk vast te stellen. Het uittreksel bevolkingsregister dat eiser uiteindelijk is toegestuurd, bleek echter waarschijnlijk niet bevoegd te zijn opgemaakt en afgegeven. Onder de gegeven omstandigheden doet dit echter geen afbreuk aan de door eiser opgegeven minderjarigheid, omdat hij geen invloed heeft gehad op de totstandkoming van het uittreksel. Verweerder had van de minderjarigheid van eiser dienen uit te gaan, althans had over moeten gaan tot het verrichten van nader onderzoek. Het bestreden besluit is daarom in strijd met wet- en regelgeving, waaronder WI 2018/19, althans onzorgvuldig tot stand gekomen, althans ontbreekt het aan een draagkrachtige motivering. Toepassing van artikel 8 Dublinverordening is dan ook ten onrechte buiten beschouwing gebleven.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat AVIM eiser als evident minderjarig heeft bestempeld, niet afdoet aan het feit dat de IND een andere conclusie heeft getrokken. Vanwege de twijfels die de IND-medewerker had over de opgegeven leeftijd, heeft een informatie-uitwisseling met Griekenland plaatsgevonden op grond van artikel 34 Dublinverordening. Hieruit is gebleken dat eiser bij de Griekse autoriteiten zelf personalia heeft opgegeven waaruit blijkt dat hij meerderjarig is. Eiser heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan zodat hij in een kamp voor meerderjarigen kon verblijven en zo niet van zijn meerderjarige broer zou worden gescheiden. Deze verklaring doet echter niet af aan het feit dat eiser moedwillig onjuiste personalia aan de Griekse autoriteiten heeft verstrekt, hetgeen voor rekening en risico van eiser komt. Het is aan eiser om zijn gestelde minderjarige leeftijd aannemelijk te maken. Hierin is eiser niet geslaagd. Het door hem overgelegde uittreksel bevolkingsregister is, nog los van de vraag of dit als een identificerend document kan worden aangemerkt, door Bureau Documenten onderzocht. Volgens de bevindingen is dit document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. Hieruit blijkt dat aan dit document geen waarde kan worden gehecht. Sterker nog, het doet zelfs afbreuk aan de betrouwbaarheid van eiser. Gelet hierop wordt de gestelde minderjarigheid van eiser niet gevolgd, waardoor ook geen sprake kan zijn van toepassing van artikel 8 Dublinverordening.
3.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in samenhang met WI 2018/19 volgt dat een leeftijdsschouw, onder anderen, kan bestaan uit één sessie met twee medewerkers van de AVIM/Koninklijke Marechaussee en één sessie met één medewerker van de IND. Hierbij beoordelen de medewerkers afzonderlijk van elkaar of sprake is van evidente meerder- of minderjarigheid of dat sprake is van twijfel over de opgegeven leeftijd. Bij de schouw worden niet alleen uiterlijkheden bezien, maar ook het gedrag en de verklaringen over leeftijd gerelateerde onderwerpen worden daarbij betrokken. In de WI 2018/19 staan een aantal uiterlijke/lichamelijke kenmerken opgesomd, die niet limitatief van aard zijn. Het gaat dan om het al dan niet aanwezig zijn van rimpels, terugwijkende haargrens, zeer veel gezichts-/lichaamsbeharing, grijze haren, zichtbare adamsappel, enzovoorts. Naar het oordeel van de rechtbank is de leeftijdsschouw zoals die is beschreven in de Vc en in WI 2018/19 op de juiste wijze doorlopen. Het enkele feit dat de IND op basis van dezelfde informatie als AVIM wel twijfels heeft over de leeftijd van eiser, maakt niet dat het onderzoek daarmee onzorgvuldig is. Overigens merkt de rechtbank op dat eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat het al dan niet hebben van littekens in het gezicht niet leeftijdgebonden is. Dit neemt echter niet weg dat de leeftijdsschouw van de IND-medewerker zorgvuldig is geweest.
3.2.1
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd, waarom uit wordt gegaan van de meerderjarigheid van eiser. In lijn met paragraaf 2.3.3 van WI 2018/19 heeft verweerder op basis van de afwijkende conclusies een onderzoek ingesteld bij de Griekse en Duitse autoriteiten. Duitsland heeft verweerder naar aanleiding hiervan bericht dat eiser als minderjarig staat geregistreerd en dat geen leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden. Griekenland heeft verweerder gemeld dat eiser daar als meerderjarige staat geregistreerd. Daarbij heeft Griekenland ook vermeld dat eiser geen documenten heeft overgelegd en dat de registratie van de meerderjarigheid is gedaan op basis van eisers eigen verklaring. Nu de registratie van eisers leeftijd in Griekenland en Duitsland niet met elkaar overeen komen, dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank nader te motiveren waarom wordt uitgegaan van de registratie in Griekenland en niet van de registratie in Duitsland. Dit gelet op het feit dat eiser een plausibele verklaring heeft afgelegd over de reden van het opgeven van een meerderjarige leeftijd in Griekenland en het feit dat de Griekse autoriteiten geen leeftijdsonderzoek hebben uitgevoerd. Daarnaast valt niet in te zien waarom verweerder de registratie van eisers leeftijd bij de Duitse autoriteiten niet heeft overgenomen, nu dit de lidstaat is die eiser zou moeten terugnemen. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, leidt de rechtbank uit de uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3288), niet af dat als algemene regel geldt dat indien de vreemdeling in meerdere lidstaten met meerdere leeftijden is geregistreerd, dat dan wordt geconcludeerd dat de vreemdeling meerderjarig is.
Verweerder dient dan ook nader te motiveren waarom de registratie in Griekenland in dit geval prevaleert bovendien de registratie in Duitsland. De beroepsgrond slaagt.
4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, hoeft dan ook niet worden besproken.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op en openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.