ECLI:NL:RBDHA:2020:7883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij familie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hadden aangevraagd met als doel 'verblijf bij familie en gezin'. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekers niet konden aantonen dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met hun familieleden in Nederland. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 augustus 2020, die via videoverbinding plaatsvond, zijn verzoeker 1 en zijn gemachtigde verschenen, terwijl de overige verzoekers niet aanwezig waren. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat verzoekers gezamenlijk zouden worden uitgezet en hun familieleven elders konden voortzetten. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims van hechte persoonlijke banden en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de aanvraag terecht was afgewezen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en de relevante bepalingen van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1853
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster 1] , verzoekster 1, V-nummer [V-nummer 1]

[verzoeker 1], verzoeker 1, V-nummer [V-nummer 2] ;
[verzoekster 2], verzoekster 2, V-nummer [V-nummer 3]
en
[verzoeker 2], verzoeker 2, V-nummer [V-nummer 4]
hierna tezamen: verzoekers
(gemachtigde: mr. Th.H. Meeuwis),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E.M. van Wingerden).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij familie en gezin’ afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 5 augustus 2020.
Verzoeker 1 is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. De overige verzoekers zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster 1 is geboren op [geboortedag 1] 1976 en heeft de Libanese en Syrische nationaliteit. Verzoeker 1 is geboren op [geboortedag 2] 1998, verzoekster 2 is geboren op [geboortedag 3] 2001 en verzoeker 2 is geboren op [geboortedag 4] 2009. Verzoeker 1 en 2 en verzoekster 2 hebben allen de Libanese nationaliteit.
Op 18 november 2019 is aan verzoekers, met uitzondering van verzoeker 2 die minderjarig is, een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Op 26 november 2019 hebben zij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij familie en gezin’.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de uitzetting van verzoekers niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verzoekers hebben geen documenten overgelegd waaruit de onderlinge familieband, dan wel de familieband met de gestelde in Nederland verblijvende familieleden blijkt. Voorts is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen verzoekers en de gestelde in Nederland verblijvende familieleden, dan wel van hechte persoonlijke banden ten aanzien van verzoeker 2. Verder is niet gebleken dat er sprake is van privéleven in Nederland. Ook getuigt de tegenwerping van het mvv-vereiste niet van een onredelijke hardheid. Voorts is niet gebleken dat verzoekster 1 beschikt over een geldig paspoort en komt zij niet voor vrijstelling van het paspoortvereiste in aanmerking, aldus verweerder.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd;
b. de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
(…).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft:
(…)
g. de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie;
(…).
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) is op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw, de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv.
Ingevolge het derde lid kan Onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Ingevolge artikel 3.72 van het Vb wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor gepaalde tijd niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
5. Verzoekers betogen in bezwaar dat verzoekers op 25 april 2019 een echtscheidingsdocument met vertaling hebben overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat verzoekster 1 van 11 september 1997 tot en met 3 december 2018 was gehuwd met [A] . Voorts kan daaruit worden herleid dat de moeder van verzoekster 1 [voornaam] als voornaam heeft, wat overeenkomt met de naam van de gestelde in Nederland verblijvende moeder van verzoekster 1. Voorts heeft verzoekster 1 tijdens haar Gehoor opvolgende aanvraag van 14 november 2019 reeds verklaard dat haar hele familie in Nederland verblijft. Dit wordt ondersteund door het Afschrift van familie-inschrijving uit de registers van de Burgerlijke Stand voor Syrisch Arabische burgers, afgegeven door de Secretarie te As Suweida (Syrië). Verder hebben verzoekers verklaringen van verzoeker 1 en verzoekster 2 overgelegd over hun vader en verklaringen van de gestelde zus en moeder van verzoekster 1 met betrekking tot de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hen en verzoekers. Uit de verklaringen van verzoekers, de zus van verzoekster 1 ( [zus verzoekster] ), en de oma van verzoeker 1, verzoekster 2 en verzoeker 2, kan worden afgeleid dat zij onderling een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie hebben, althans dat er sprake is van hechte persoonlijke banden in de zin van paragraaf B7/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zodat beschermenswaardig familieleven moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voorts stellen verzoekers dat de aanwezigheid van de familie voor hen een sterke band oplevert met Nederland. Voorts doen verzoekers een beroep op de hardheidsclausule. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de terugkeerprocedure hervat en het inreisverbod gehandhaafd.
Ten aanzien van het paspoortvereiste wijzen verzoekers erop dat verzoekster 1 reeds op 30 april 2016 haar Syrische paspoort en identiteitskaart in het kader van haar asielaanvraag heeft overgelegd. Voorts hebben verzoekster 1 en verzoeker 1 contact gelegd met de Libanese ambassade ter verkrijging van een Libanees paspoort, maar hebben zij deze niet gekregen omdat zij geen identiteitsbewijs konden overleggen.
Voorts betogen verzoekers dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of er een reden is ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. Zij wijzen in dat verband op artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1
Afgezien van de vraag of de familiebanden tussen verzoekers onderling en met de door hen gestelde in Nederland verblijvende familieleden voldoende zijn aangetoond, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers met de door hen overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen hen en de familieleden sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie dan wel van hechte persoonlijke betrekkingen. Hoewel uit de verklaringen van verzoekers naar voren komt dat zij zeer gehecht zijn aan hun familieleden en dat zij zich op emotioneel vlak erg door hen ondersteund hebben gevoeld, is dat onvoldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Voorts heeft verweerder er, gelet op de gestelde familiebanden tussen verzoekers onderling, terecht op gewezen dat uitzetting geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, nu zij gezamenlijk zullen worden uitgezet, waardoor zij het familieleven gezamenlijk elders kunnen voortzetten.
Voorts heeft verweerder er in redelijkheid op gewezen dat verzoekers pas vier jaar in Nederland verblijven en dat niet aannemelijk is dat zij daarin zodanig sterke banden met Nederland hebben opgebouwd, dat de afwijzing van de aanvraag in strijd zou zijn met het recht op privéleven. De omstandigheid dat verzoekers 1 en 2 in Nederland onderwijs volgen is daarvoor, gelet op de leerplicht, onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verzoekers in Nederland familie hebben. Ten aanzien van het betoog dat verzoekers niet terug kunnen keren naar Libanon vanwege problemen met familie van [A] , heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze problemen in de asielprocedure van verzoekster 1 ongeloofwaardig zijn geacht.
Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende is voor toepassing van de hardheidsclausule.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers niet over een geldig (Libanees) paspoort beschikken. Verzoekers hebben met hun eigen verklaring dat zij bij de ambassade van Libanon zijn geweest, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in het bezit kunnen worden gesteld van een Libanees paspoort. Zij hebben dit niet met nadere stukken onderbouwd. Ten aanzien van de stelling dat verzoekster 1 door haar echtscheiding waarschijnlijk niet meer de Libanese nationaliteit heeft, wordt overwogen dat zij dit niet met stukken heeft onderbouwd.
6.4
Ingevolge artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Ten aanzien van het standpunt van verweerder in het primaire besluit dat hij in deze procedure niet gehouden is deze ambtshalve toets uit te voeren, omdat hij dit reeds in de asielprocedure ambtshalve heeft beoordeeld, wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567). Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de bevoegdheid van artikel 3.6b van het Vb bestaat naast die van de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb. Verweerder heeft evenwel in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat de toets op grond van artikel 3.6b van het Vb niet leidt tot een ander oordeel, nu in deze procedure juist de vraag voorligt of het tegenwerpen van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het oordeel dat de uitzetting van verzoekers in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.