In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd hadden aangevraagd met als doel 'verblijf bij familie en gezin'. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekers niet konden aantonen dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met hun familieleden in Nederland. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 5 augustus 2020, die via videoverbinding plaatsvond, zijn verzoeker 1 en zijn gemachtigde verschenen, terwijl de overige verzoekers niet aanwezig waren. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat verzoekers gezamenlijk zouden worden uitgezet en hun familieleven elders konden voortzetten. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims van hechte persoonlijke banden en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de aanvraag terecht was afgewezen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 en de relevante bepalingen van het Vreemdelingenbesluit 2000.