ECLI:NL:RBDHA:2020:7870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.6097
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en verbeurde dwangsommen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag. Eiser, die op 20 augustus 2019 asiel heeft aangevraagd, heeft op 9 maart 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in de Vreemdelingenwet 2000, niet is verlengd en dat verweerder in gebreke is gebleven. De ingebrekestelling van eiser dateert van 21 februari 2020, en het beroep is ontvankelijk verklaard omdat het meer dan twee weken na deze ingebrekestelling is ingediend.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser aanspraak maakt op verbeurde dwangsommen op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van overmacht als gevolg van de coronacrisis, waardoor hij niet in staat was om te beslissen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder geen mededeling van deze overmacht aan eiser heeft gedaan, zoals vereist in artikel 4:15, derde lid, van de Awb. Hierdoor kon eiser niet weten dat het bestuursorgaan niet in staat was om te beslissen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep op overmacht faalt en dat verweerder de maximaal te verbeuren dwangsommen van € 1.442,00 heeft verbeurd. Tevens heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen 16 weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken, met een dwangsom van € 100,00 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 7.500,00. De proceskosten zijn begroot op € 262,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6097

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M. van der Woning).

Procesverloop

Eiser heeft op 20 augustus 2019 asiel gevraagd.
Op 9 maart 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en verweer gevoerd.
Op 4 augustus 2020 is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 augustus 2019 een aanvraag heeft ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ingevolge artikel 42 van de Vw 2000 beloopt de beslistermijn voor deze aanvraag zes maanden. De beslistermijn is door verweerder in deze zaak niet verlengd. De ingebrekestelling dateert van 21 februari 2020. Op dat moment was verweerder in gebreke tijdig een besluit te nemen. Nu het beroep is ingediend meer dan twee weken na de ingebrekestelling is het beroep ontvankelijk.
4. Er is nog niet op de aanvraag beslist. Dat betekent dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen ook gegrond is.
5. Eiser maakt aanspraak op de op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsommen. Verweerder heeft in dat verband het volgende aangevoerd in het verweerschrift van 3 augustus 2020. Verweerder erkent dat op 21 februari 2020 een geldige ingebrekestelling is ingediend. Verweerder stelt zich echter op het standpunt met ingang van 16 maart 2020 tot en met 19 juli 2020 als gevolg van de coronacrisis een overmachtssituatie bestond, waardoor hij niet in staat was om te beslissen op de aanvraag van eiser. Alle gehoren konden namelijk niet meer doorgaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestuurlijke dwangsom niet verschuldigd is gedurende deze overmachtssituatie.
Daarbij merkt verweerder op dat de Awb niet voorziet in een bepaling die het een bestuursorgaan mogelijk maakt een dwangsom te verminderen of op te schorten vanwege een overmachtssituatie, maar bepleit verweerder een analoge toepassing van artikel 5:34, eerste lid van de Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan aan een burger opgelegde verplichtingen kan opschorten in geval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan die verplichtingen te voldoen.
Verder stelt verweerder dat uit de wetsgeschiedenis bij de Wet dwangsom en
beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 435, nr. 3, p. 24) blijkt dat de wetgever niet bedoeld heeft om dwangsommen toe te kennen daar waar het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is om te beslissen, en dat uit bestendige
Afdelingsjurisprudentie is af te leiden dat de toepassing van de dwangsommenregeling redelijk moet zijn.
6. De rechtbank heeft begrip voor de problemen waarvoor verweerder zich gesteld heeft gezien. Met het instellen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus is het maatschappelijk leven op allerlei manieren beïnvloed, zo ook ten aanzien van de mogelijkheid om vreemdelingen te horen. Dat het enige tijd heeft gekost om een en ander in aangepaste (en veilige) vorm weer op te starten wekt dan ook geen verbazing. De vraag die voorligt is of verweerder gelet daarop een beroep op overmacht toekomt.
Anders dan verweerder in het verweerschrift opmerkt, voorziet de Awb in het kader van de regeling omtrent niet tijdig beslissen wel degelijk in de opschorting van de verbeurte van bestuurlijke dwangsommen. Meer precies, artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb voorziet erin dat de beslistermijn wordt opgeschort zo lang het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is een beschikking te geven. Gedurende deze overmacht is het bestuursorgaan dus niet in gebreke en kan ingevolge artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom verbeurd worden. Voor een analoge toepassing van artikel 5:34 van de Awb, als dat al mogelijk is, ziet de rechtbank daarom geen reden.
Aan een geslaagd beroep op artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb door verweerder staat naar het oordeel van de rechtbank echter in de weg dat verweerder geen mededeling heeft gedaan van deze overmacht aan eiser. Dit is voorgeschreven in artikel 4:15, derde lid, van de Awb. Zonder zo’n mededeling kan de aanvrager niet weten dat het bestuursorgaan niet in staat is te beslissen en dat hij geen beschikking kan verwachten.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting bij de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 435, nr. 3), waarin de regering het volgende heeft opgemerkt:
“De opschorting op grond van het tweede lid, onderdeel c, en het derde lid werkt pas als het bestuursorgaan daarvan mededeling gedaan. De mededeling moet voor het verstrijken van de beslistermijn worden verzonden. Doet een bestuursorgaan dat niet, dan is de beschikking niet tijdig gegeven en kan bezwaar of beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Indien een bestuursorgaan na afloop van de beslistermijn in gebreke wordt gesteld en binnen twee weken na de ingebrekestelling een mededeling van opschorting verzendt, is het bestuursorgaan te laat. De belanghebbende kan dan twee weken na de ingebrekestelling beroep instellen bij de rechtbank.
De mededeling van opschorting is een beschikking. Tegen de mededeling kan echter niet afzonderlijk bezwaar en beroep worden ingesteld, omdat het een voorbereidingshandeling betreft in de zin van artikel 6:3 Awb.”
Dat de toepassing van de dwangsommenregeling redelijk moet zijn, zoals volgens verweerder blijkt uit bestendige Afdelingsjurisprudentie, kan de rechtbank zonder meer volgen en de rechtbank begrijpt ook dat verweerder de toekenning van een bestuurlijke dwangsom als onredelijk kan ervaren. Maar de rechtbank ziet geen reden of ruimte om met een beroep op wat de rechtbank redelijk voorkomt voorbij te gaan aan artikel 4:15, tweede en derde lid, van de Awb zoals de wetgever deze bedoeld heeft. Het beroep op overmacht faalt derhalve. Gezien het tijdsverloop sinds de ingebrekestelling heeft verweerder de maximaal te verbeuren dwangsommen op grond van dit artikel verbeurd, ten bedrage van € 1.442,00.
7. De rechtbank zal overeenkomstig artikel 8:55d van de Awb bepalen dat verweerder alsnog een besluit bekend dient te maken. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een van het eerste artikellid afwijkende termijn vast te stellen. Deze termijn is twee weken, maar dat is gelet op de aard van de procedure niet reëel.
8. Uit het dossier blijkt dat eiser nog op zijn asielmotieven moet worden gehoord. De rechtbank zal een nadere termijn stellen om te beslissen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) bepaalt de rechtbank deze termijn op 16 weken; 8 weken voor het houden van een gehoor en 8 weken voor de daaropvolgende besluitvorming.
9. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze proceskosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor ½).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,00;
  • draagt verweerder op om uiterlijk binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor iedere dag dat deze beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
M. Verbeek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 augustus 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.