In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarige kinderen van de moeder naar Nederland, na een ongeoorloofde overbrenging door de vader naar de Verenigde Arabische Emiraten. De rechtbank Den Haag heeft op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.B. Doganer, heeft verzocht om de kinderen terug te leiden naar Nederland, waar zij eerder met de moeder hebben gewoond en naar school gingen. De vader, vertegenwoordigd door mr. H. Hassan, heeft verweer gevoerd en gesteld dat de kinderen zich verzetten tegen terugkeer naar Nederland, en dat de moeder hen zou hebben mishandeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voorafgaand aan hun vasthouding in de VAE in Nederland was. De rechtbank heeft de bevoegdheid om van het verzoek kennis te nemen op basis van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de moeder in Nederland woont. De rechtbank heeft ook de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en het hof Den Haag in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vasthouding van de kinderen in de VAE ongeoorloofd was, omdat de moeder geen toestemming had gegeven voor hun verblijf daar. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de vader, zoals genoemd in het Haagse Verdrag, verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van verzet van de kinderen tegen terugkeer en dat de terugkeer in het belang van de kinderen is. De rechtbank heeft de vader gelast om de kinderen uiterlijk op 3 september 2020 terug te brengen naar Nederland, en heeft de proceskosten gecompenseerd.