ECLI:NL:RBDHA:2020:7780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
Awb 19/8606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor vreemdeling zonder verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Pakistaanse nationaliteit, heeft nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad en is op 11 april 2019 op basis van een internationaal arrestatiebevel door het Verenigd Koninkrijk aan Nederland overgedragen. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor mensensmokkel. De staatssecretaris heeft geoordeeld dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige dreiging vormt voor de openbare orde, en heeft hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, met een inreisverbod voor de duur van tien jaar.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij op het moment van het besluit verblijfsrecht had in Duitsland, omdat hij in het bezit was van een verblijfsdocument als familielid van een EU-burger. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verblijfsrecht van eiser in Duitsland reeds was vervallen ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele dreiging vormt voor de openbare orde, onder andere door zijn eerdere veroordeling voor mensensmokkel.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat er geen strijd is met artikel 8 van het EVRM, aangezien niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor eiser en zijn echtgenote om zich in Pakistan of een ander land buiten de EU te vestigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken, ondanks de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8206
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Verweerder heeft op 10 oktober 2019 (het bestreden besluit) een terugkeerbesluit en een inreisverbod aan eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 april 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] en van Pakistaanse nationaliteit.
1.2
Eiser heeft nooit verblijfsrecht in Nederland gehad. Op 11 april 2019 is eiser op grond van een internationaal arrestatiebevel door het Verenigd Koninkrijk (VK) aan Nederland overgedragen. Eiser is bij vonnis van rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor mensensmokkel gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 8 april 2017. Na deze gevangenisstraf is eiser naar zijn echtgenote in het VK gereisd en inmiddels is eiser in Pakistan.
2. Verweerder heeft eiser opgedragen de Europese Unie (EU) onmiddellijk te verlaten en heeft hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden voor mensensmokkel. Ook heeft verweerder rekening gehouden met de aard en de ernst van de misdrijven, het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd en de evenredigheid van de maatregel. Verder heeft verweerder hierbij betrokken dat eiser geen verblijfsrecht heeft in Nederland, zijn verblijfsrecht in het VK is verlopen sinds 18 juni 2019, en hij niet heeft aangetoond dat hij verblijfsrecht in Duitsland heeft. Uit informatie van de Duitse autoriteiten is gebleken dat eiser op 2 april 2018 Duitsland is ingereisd en op 15 mei 2018 een aanvraag heeft ingediend voor verblijf als familielid bij een EU-burger. Hierop is op 17 mei 2018 een ‘Fiktionsbescheinigung’ verstrekt, waarmee het eiser is toegestaan in Duitsland te verblijven in afwachting van zijn aanvraag. Het document geeft geen verblijfsrecht. Er is nog geen beslissing genomen op de aanvraag.
In het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder overwogen dat de aanwezigheid en het rechtmatig verblijf van eisers echtgenote in de EU en/of het bestaan van de gestelde familiebanden en/of het bestaan van/of het geven van invulling aan het familieleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. Er is daarom geen sprake van schending van artikel 8 EVRM. Indien de echtgenote wel rechtmatig in de EU verblijft, vormt het inreisverbod geen schending van artikel 8 EVRM omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt nu het belang van de Nederlandse overheid om de openbare veiligheid van Nederland te beschermen en strafbare feiten te voorkomen zwaarder weegt dan eisers recht op familieleven.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen redenen om van een onmiddellijk vertrek en het opleggen van een inreisverbod af te zien of een kortere periode op te leggen.
3. Eiser voert allereerst aan dat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, hij wel degelijk een verblijfsrecht in Duitsland had omdat hij in het bezit was van een verblijfsdocument voor verblijf als familielid bij een EU-burger. Hij is sinds 4 november 2008 gehuwd met een burger van de Europese Unie, zijn Roemeense echtgenote. Het bestreden besluit is reeds om die reden al onrechtmatig. Verweerder had eiser moeten opdragen terug te keren naar Duitsland. Subsidiair voert eiser aan dat verweerder op grond van artikel 25, tweede lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) in overleg met de Duitse autoriteiten had moeten treden over een eventuele intrekking van het verblijfsrecht van eiser. Gelet op de laatste zin van artikel 25, tweede zin, van de SUO stelt eiser dat het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de SIS-signalering niet in stand kunnen blijven. Verweerder had hooguit kunnen overgaan tot een nationaalrechtelijke ongewenstverklaring en nationale signalering. Nu verweerder er kennelijk (ten onrechte) vanuit gaat dat eiser in Duitsland nog een aanvraag had lopen, had eiser in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit procedureel verblijfsrecht.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in de besluitvormingsfase onderzoek heeft verricht naar het door eiser gestelde verblijfsrecht en dat op 8 oktober 2019 nadere informatie is ontvangen. Hieruit is naar voren gekomen dat eiser slechts in het bezit was van de ‘Fiktionsbescheinigung’. Eiser heeft het verblijfsrecht pas in beroep met stukken onderbouwd. Vervolgens heeft verweerder aanvullend onderzoek verricht en op 27 maart 2020 aanvullende informatie ontvangen waaruit volgt dat eiser op 7 november 2018 een verblijfsrecht heeft verkregen in Duitsland, maar dat dit verblijfsrecht op 16 mei 2019 met terugwerkende kracht is komen te ontvallen omdat eiser op 20 november 2018 is vertrokken met onbekende bestemming.
3.2
Nu vast is komen te staan dat eisers verblijfsrecht in Duitsland reeds was vervallen ten tijde van het bestreden besluit, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was om eiser op te dragen zich onmiddellijk naar Duitsland te begeven. Gelet op het vorenstaande, slaagt de primaire beroepsgrond van eiser niet en behoeven de overige beroepsgronden ten aanzien van dit punt geen bespreking meer. Eiser heeft daar geen belang bij omdat die nergens toe kunnen leiden.
4. Eiser voert voorts aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Tot twee maal toe heeft verweerder overwogen dat de opgelegde straf ruim boven de norm voor het uitvaardigen van een inreisverbod ligt, volgens verweerder één dag. De toepassing van deze norm is evident in strijd met het arrest Zh. en O. van het Europese Hof van Justitie (ECLI:NL:EU:C:2015:377). Hierin heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7 van de richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan een illegale derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen, louter omdat hij is veroordeeld terzake van een misdrijf. Verweerder stelt dat de gevangenisstraf van eiser, 15 maanden, “bijzonder lang” is en “zeker niet gering voor een eerste delict”, maar deze beschrijvingen zijn niet gelijkduidend. Uit het besluit blijkt niet hoe zwaar de hoogte van de opgelegde straf eiser wordt aangerekend. Eiser wijst op jurisprudentie dat geregeld hogere straffen worden opgelegd in gelijksoortige gevallen. Ook kent verweerder slechts beperkte betekenis toe aan het feit dat bij eiser geen sprake is van recidive. Eiser heeft geen hoger beroep aangetekend. Hij dient als first offender te worden aangemerkt, en er zijn geen aanknopingspunten voor recidivegevaar. Eiser heeft zijn leven verbeterd en werkte in het VK als beveiliger. Verweerder heeft daarover ook geen vragen gesteld. Verweerder had het recidivegevaar in het bestreden besluit moeten motiveren. Daarbij waren de omstandigheden waaronder de personen zijn gesmokkeld niet mensonterend of levensbedreigend, zodat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat thans (nog) sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De strafbare feiten dateren van begin 2017, de detentie van eiser in Nederland vanaf april 2019. Gezien het tijdsverloop is geen sprake meer van een actuele dreiging. Verweerder had de vertrektermijn niet kunnen verkorten tot nul dagen en dienen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar, aldus eiser. Eiser heeft bovendien belang om de EU nog in te kunnen reizen, omdat hij, zo blijkt uit de op 15 juni 2020 overgelegde stukken, een aanvraag voor verblijf bij zijn echtgenote heeft ingediend in het VK.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit niet louter is gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling. Naast de aard en ernst van het misdrijf heeft verweerder het tijdsverloop sinds het gepleegde misdrijf en eisers persoonlijke omstandigheden als toetsingsfactoren bij zijn besluitvorming betrokken. In de door eiser aangehaalde jurisprudentie was sprake van verzwarende omstandigheden. Aan eiser is, als first offender, een geheel onvoorwaardelijke straf opgelegd. Daarmee is voldoende gemotiveerd dat aan hem een lange gevangenisstraf is opgelegd. Verweerder maakt verder onderscheid tussen recidive en recidivegevaar. Dat slechts beperkt gewicht is toegekend aan het feit dat eiser first offender is, kan op zichzelf niet leiden tot een motiveringsgebrek. Verweerder wijst daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10966). In aanvulling op het bestreden besluit merkt verweerder op dat niet is gebleken dat eiser spijt heeft betuigd, inzicht heeft in het kwalijke van zijn handelen, er sprake is van een relatief gering tijdsverloop sinds het gepleegde feit, dat hij een aanzienlijke periode in detentie heeft doorgebracht, en dat niet is gesteld noch gebleken dat hij zijn leven tussentijds aantoonbaar heeft gebeterd.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij zijn oordeel betrokken dat eiser veroordeeld is voor mensensmokkel. Dit draagt bij aan de instandhouding van een illegaal circuit waarin financieel voordeel wordt getrokken van kwetsbare mensen die aanzienlijke bedragen betalen en grote risico’s lopen tijdens hun reis, terwijl het maatschappelijk draagvlak om asielzoekers waaronder politieke vluchtelingen ruimhartig op te vangen daardoor wordt ondermijnd. Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat sprake is van een gering tijdsverloop sinds het gepleegde delict, waarbij eiser ten dele ook in detentie heeft verbleven. Daarmee heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gevaar nog altijd actueel is. Om die reden heeft verweerder vervolgens beperkt gewicht kunnen toekennen aan het feit dat eiser niet eerder is veroordeeld voor een misdrijf. De stelling van eiser dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het terugkeerbesluit met een vertrektermijn van nul dagen en inreisverbod vanwege de aanvraag die hij heeft ingediend voor verblijf bij zijn echtgenote in het VK, doet niet af aan het bovenstaande. Dit is ter zitting door eiser ook niet langer betwist. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
5. Eiser stelt dat verweerder had dienen af te zien van het opleggen van een inreisverbod gelet op de omstandigheid dat hij reeds lange tijd is gehuwd met een Roemeense vrouw en met haar een gezinsleven uitoefent. Eiser beroept zich op artikel 8 EVRM. Inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven is niet noodzakelijk ter bescherming van de openbare orde. De “guiding principles” uit de arresten Boultif en Üner zijn onjuist toegepast. Ten tijde van het aangaan van het huwelijk was zijn echtgenote niet op de hoogte van de strafbare feiten. Voorts weegt het beperkte gevaar voor de openbare orde niet op tegen de ernst van de moeilijkheden die de echtgenote van eiser vermoedelijk zal ondervinden indien zij, als christen, eiser naar Pakistan zal moeten volgen. Gelet op het landgebonden beleid voor Pakistan, waaruit blijkt dat christenen in Pakistan een risicogroep vormen en geen bescherming van de autoriteiten krijgen, is sprake van objectieve, dan wel zwaarwegende subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen. Dat niet gebleken zou zijn van een onmogelijkheid om het gezinsleven desgewenst in een ander land buiten de EU uit te oefenen is zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aangezien eiser en zijn echtgenote geen rechtmatig verblijf hebben in een ander land buiten de EU. Er is geen sprake van een concreet recidiverisico. Eiser is niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser meent dan ook dat het inreisverbod strijdig is met artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser heeft ook aangegeven dat hij zich niet verzet tegen een nationaalrechtelijke ongewenstverklaring, zolang hij in staat zal zijn via Schiphol te reizen.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het opleggen van het inreisverbod geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Niet gebleken is van objectieve belemmeringen dat eiser en zijn echtgenote zich niet in Pakistan of in een ander land buiten de EU kunnen vestigen. De enkele stelling dat de echtgenote van eiser zich niet in Pakistan zal kunnen vestigen omdat zij christen is, is onvoldoende om van dergelijke belemmeringen te kunnen spraken. Eiser verwijst naar de algemene situatie van christenen in Pakistan, maar heeft niet onderbouwd dat zijn echtgenote ook daadwerkelijk gevaar loopt daar. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel