ECLI:NL:RBDHA:2020:7731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op grond van medische noodsituatie in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser, een Afghaanse nationaliteitdrager, had verzocht om uitstel van vertrek vanwege medische redenen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, stellende dat de noodzakelijke medische behandeling in Afghanistan beschikbaar was en dat eiser niet had aangetoond dat deze behandeling voor hem niet toegankelijk was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in staat is om te reizen en dat het uitblijven van medische behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie. Echter, de rechtbank oordeelt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de benodigde medische zorg in Afghanistan niet toegankelijk is. Eiser heeft onderbouwd dat de kwaliteit van de medische zorg in Afghanistan slecht is, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij de kosten van de benodigde medicatie niet kan dragen of dat hij geen toegang heeft tot de noodzakelijke zorg.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was om een nieuw BMA-advies aan te vragen, aangezien de eerder gegeven adviezen voldoende waren. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn persoonlijke omstandigheden niet zijn meegenomen in de beoordeling door de staatssecretaris. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek standhoudt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5880

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Demoud- van Dongen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 23 juni 2020 aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 24 juni 2020 op de aanvullende stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 30 juni 2020. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de echtgenote van eiser.

Overwegingen

1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1972 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft
op 27 maart 2018 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij nota van 2 april 2019 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) advies uitgebracht.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser volgens het BMA-advies in staat is om te reizen en omdat, ondanks dat het BMA verwacht dat het uitblijven van medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie, de noodzakelijke medische behandeling in Afghanistan aanwezig is. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de benodigde medische behandeling in Afghanistan niet toegankelijk is voor hem. Hierin is hij volgens verweerder niet geslaagd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat de noodzakelijke medische behandeling in Afghanistan niet toegankelijk is voor hem. Eiser onderbouwt dit met een bericht van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) waaruit blijkt dat de benodigde medicatie in Afghanistan van slechte kwaliteit is en dat goede zorg voor epilepsie en hartziektes niet mogelijk is in een publiek ziekenhuis. Voorts overlegt eiser een verklaring van een arts waarin de kosten voor zijn benodigde medicatie worden genoemd. Nu eiser geen inkomsten genereert en gezien het hoge bedrag van de medicatie, zal eiser niet in staat zijn om de medicatie te betalen. Eiser betoogt verder dat verweerder een nieuw BMA-advies had moeten aanvragen, omdat een vermoeden bestaat van een angst- en stemmingsstoornis en sprake is van suïcidale uitingen. Eiser overlegt hiertoe een verwijsbrief voor een verwijsafspraak bij de GGZ. Bij de vraag of de medische behandeling toegankelijk is voor eiser heeft verweerder voorts belangrijke omstandigheden ten onrechte niet betrokken. Zo heeft verweerder de kosten van de noodzakelijke medische behandeling, de aan- of afwezigheid van een sociaal netwerk en de afstand tot de noodzakelijke medische behandeling niet betrokken. Dit is in strijd met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 inzake Paposhvili v. België (Application no. 41738/10). Uit dit arrest volgt volgens eiser dat de bewijslast niet volledig bij de vreemdeling ligt. Ook had verweerder met betrekking tot de toegankelijkheid van de medische behandeling in Kabul moeten beoordelen of Kabul wel kan worden aangemerkt als vestigingsalternatief. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. Tot slot betoogt eiser dat verweerder aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had moeten toetsen, nu hij een echtgenote heeft die in Nederland verblijft.
4. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
4.1. Verweerders beleid over toepassing van deze bepaling is opgenomen in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hieruit volgt - voor zover van belang - dat de vreemdeling uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 krijgt als sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:
- als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie;
- als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
- als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
In het beleid van verweerder is voorts opgenomen dat de bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg op de vreemdeling rust.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser in staat is om te reizen en dat het achterwege blijven van een medische behandeling op korte termijn zal kunnen leiden tot een medische noodsituatie. Partijen zijn verdeeld over de vraag wie, in welke mate, moet onderzoeken (en bewijzen) of de noodzakelijke medische zorg voor eiser in Afghanistan toegankelijk is en, voor zover deze bewijslast bij eiser ligt, of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde behandeling in Afghanistan voor hem niet toegankelijk is.
5.2.
Zoals volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:984) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), heeft de Afdeling uit het arrest Paposhvili afgeleid dat het EHRM benadrukt dat de drempel onverminderd hoog blijft voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen. Daarnaast heeft de Afdeling uit het arrest afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Als de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, is het daarna aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten zijn van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
Gelet op deze jurisprudentie heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de benodigde behandeling voor hem niet toegankelijk is in Afghanistan.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het besluit kunnen baseren op het BMA-advies van 2 april 2019, omdat dit aan te merken is als een deskundigenadvies en dit door eiser niet wordt betwist. Voor zover eiser ter zitting en met het WHO-bericht heeft betwist dat het BMA-advies objectief tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, valt uit het WHO-bericht niet op te maken op basis van welke informatie de conclusie is getrokken dat de benodigde medicatie kwalitatief slecht is en er geen publiek ziekenhuis is dat goede zorg voor epilepsie en hartziektes biedt. Hieruit kan dan ook niet worden geoordeeld dat het BMA-advies niet objectief tot stand is gekomen en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is.
5.4.
Nu uit het BMA-advies blijkt dat de benodigde behandeling voor eiser aanwezig is in Afghanistan dient eiser aannemelijk te maken dat deze zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Eiser is daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft dat eiser niet heeft onderbouwd dat de kosten voor de medische behandeling te hoog zijn voor hem. Eiser heeft destijds enkel gesteld dat de medische behandeling voor hem niet betaalbaar en daardoor niet toegankelijk is. De in beroep overgelegde verklaring van een arts leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit deze verklaring niet blijkt hoe de arts tot het gestelde bedrag is gekomen en welke medicijnen de arts heeft betrokken in zijn berekening. Voorts heeft verweerder mogen overwegen dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn familie niet financieel kan bijdragen of dat hij geen arbeid kan verrichten.
5.5.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat verweerder zijn persoonlijke en bijzondere omstandigheden niet heeft betrokken. De omstandigheden dat eiser geen inkomen zou hebben in Afghanistan, afkomstig is uit Paktia, dat eiser al langdurig verblijft in Nederland en dat zijn echtgenote woonachtig is in Nederland heeft verweerder, in tegenstelling tot hetgeen eiser betoogt, betrokken.
5.6. Voor zover eiser met de aanvullende stukken van 11 september 2019 (medische informatie) en 23 juni 2020 (verwijsbrief voor een verwijsafspraak bij de GGZ) betoogt dat verweerder een nieuw BMA-advies had moeten opvragen overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder beschikte ten tijde van het bestreden besluit niet over deze extra informatie. Voorts heeft verweerder mogen stellen dat de klachten zoals beschreven in het stuk van
11 september 2019 overeenkomen met de eerdere klachten die bij het advies van
2 april 2019 zijn betrokken. Ook blijkt uit de verwijsbrief voor de GGZ niet dat eiser onder behandeling staat voor de gestelde klachten. Ter zitting heeft eiser verklaard dat zijn epileptische klachten zijn verergerd. Voorts heeft eisers echtgenote gesteld dat eiser in toenemende mate afhankelijk is van haar mantelzorg.
Ter zitting hebben partijen besproken dat eiser een nieuwe aanvraag kan indienen waarbij medische stukken moeten worden overgelegd ter onderbouwing van de toenemende epileptische klachten en ter onderbouwing van de verleende mantelzorg door eisers echtgenote. Deze aanvraag zal dan beoordeeld worden op basis van de nieuwe stukken.
5.7.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling niet toegankelijk is voor hem, acht de rechtbank onvoldoende aangetoond dat eiser een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zal lopen bij terugkeer. Het betoog van eiser dat verweerder had moeten onderzoeken of Kabul wel als vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen ziet op asielgerelateerde gronden. Gezien de strikte scheiding tussen asiel- en reguliere zaken, gaat de rechtbank hier verder niet op in.
5.8.
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geen aanleiding gezien om op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen.
6. Tot slot faalt de beroepsgrond ten aanzien van artikel 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling van bijvoorbeeld 15 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2739) blijkt dat verweerder bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet is gehouden te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, nu artikel 64 van de Vw 2000 verweerder er enkel toe verplicht de uitzetting wegens medische beletselen achterwege te laten.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 7 juli 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.