Overwegingen
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Slovenië een verzoek om terugname gedaan. Slovenië heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser voert aan dat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser betoogt dat in zijn geval geen sprake was van ‘onderduiken’ waardoor de overdrachtstermijn
zou zijn verlengd. In dit verband verwijst hij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), van 19 maart 2019 (het arrest Jawo).1
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd met 18 maanden na de ontvangst van het claimakkoord, omdat eiser op 19 december 2019 met onbekende bestemming is vertrokken. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 21 september 2017.2 Anders dan eiser aanvoert is er volgens verweerder in zijn geval dan ook wel sprake van een bewuste onttrekking aan het bevoegde gezag.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser wijst er terecht op dat het claimakkoord is gegeven op 13 november 2019, zodat de zes maandentermijn, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is verlopen op 13 mei 2020. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd tot 18 maanden omdat eiser is ondergedoken.
Artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
5. In het arrest Jawo heeft het Hof op 19 maart 2019 onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening:
“dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten”.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het onderhavige geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. In het Jawo arrest heeft het Hof de term onderduiken in de zin van dat artikel uitgelegd als een situatie waarin de vreemdeling doelbewust buiten bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. In het geval van eiser was de overdracht aan Slovenië op 19 december 2019, de datum dat hij met onbekende bestemming
vertrok, nog niet in zicht. Het voornemen om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen is pas op 24 februari 2020 genomen. Bovendien heeft eiser zich nadat hij met onbekende bestemming was vertrokken de volgende dag weer gemeld in Ter Apel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Dit heeft tot gevolg dat de termijn voor overdracht niet is verlengd met 18 maanden. De overdrachtstermijn is daarom op 13 mei 2020 verstreken. Nu eiser niet binnen de overdrachtstermijn aan de Sloveense autoriteiten is overgedragen, is Nederland verantwoordelijk geworden voor de asielaanvraag van eiser en zal zijn asielaanvraag inhoudelijk in behandeling moeten worden genomen.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De andere beroepsgronden van eiser behoeven geen nadere bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit op de asielaanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).