ECLI:NL:RBDHA:2020:7451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving van omgevingsvergunning en dwangsombesluiten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van Westland. De verzoeker, eigenaar van een kitesurfschool, had bezwaar gemaakt tegen verschillende dwangsombesluiten die hem gelasten om horeca-activiteiten te staken en de bebouwing op zijn perceel in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij de schorsing van de invorderingsbesluiten, omdat verzoeker de dwangsommen in termijnen betaalt en er een betalingsregeling is getroffen. Echter, de voorzieningenrechter erkende wel een spoedeisend belang bij het verzoek tot schorsing van dwangsombesluit III, dat betrekking had op de omvang en locatie van de bebouwing die niet in overeenstemming was met de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er zicht was op legalisering van de overtredingen en dat handhaving in het algemeen belang was. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving noodzakelijk is bij overtredingen van de wet.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3738 en SGR 20/3765
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2020 op de verzoeken om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B.M. Kocken),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: R.S. Groen).

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 25 juli 2019 (dwangsombesluit I) heeft verweerder verzoeker op straffe van een dwangsom gelast de horeca-activiteiten op het perceel aan de [adres] [perceelnummer] te [plaats] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit verzonden op 9 augustus 2019 (dwangsombesluit II) heeft verweerder verzoeker op straffe van een dwangsom gelast de omvang en plaatsing van de bebouwing op het perceel aan de [adres] [perceelnummer] te [plaats] in overeenstemming te brengen met de aan verzoeker verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 15 januari 2020 (invorderingsbesluit I) heeft verweerder de dwangsom uit dwangsombesluit I ingevorderd.
Bij besluit verzonden op 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Verweerder heeft beide dwangsombesluiten, onder aanvulling van de motivering ervan, en invorderingsbesluit I gehandhaafd.
Verzoeker heeft op 11 mei 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit verzonden op 22 april 2020 (dwangsombesluit III) heeft verweerder verzoeker andermaal op straffe van een dwangsom gelast de omvang en plaatsing van de bebouwing op het perceel aan de [adres] [perceelnummer] te [plaats] in overeenstemming te brengen met de aan verzoeker verleende omgevingsvergunning.
Verzoeker heeft tegen dwangsombesluit III bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat alle in bezwaar en beroep bestreden handhavings- en invorderingsbesluiten worden geschorst.
Bij besluit verzonden op 19 mei 2020 (invorderingsbesluit II) heeft verweerder de dwangsommen uit dwangsombesluit II ingevorderd.
Verweerder heeft de begunstigingstermijn van dwangsombesluit III verlengd tot en met 4 augustus 2020.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft in deze zaak geen zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hiermee ingestemd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat partijen hierdoor niet in hun belangen worden geschaad en acht zich door de voorhanden gegevens voldoende voorgelicht om uitspraak te doen zonder zitting.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
2.1.
Verzoeker is eigenaar en exploitant van [bedrijf] . Op 6 november 2012 is verzoeker een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een seizoensgebonden gebouw op het strand nabij [adres] [perceelnummer] in [plaats] ten behoeve van een kitesurfschool. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat ter plaatse geen horeca-activiteiten mogen plaatsvinden. Verzoeker heeft op het perceel bebouwing en een terras gerealiseerd.
2.2.
Aan dwangsombesluit I heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij controles op 21 en 23 april 2019 is vastgesteld dat op het betrokken perceel in strijd met het bestemmingsplan horeca-activiteiten plaatsvinden. Verweerder heeft verzoeker op straffe van een eenmalige dwangsom van € 25.000,- gelast deze overtreding uiterlijk op 1 september 2019 te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit verzonden op 19 augustus 2019 is deze termijn verlengd tot vier weken na verzending van dat besluit.
2.3.
Nadat verweerder op 28 september 2019 heeft vastgesteld dat niet was voldaan aan de last uit dwangsombesluit I, heeft hij de dwangsom van € 25.000,- ingevorderd met invorderingsbesluit I.
2.4.
Aan dwangsombesluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij een controle op 4 maart 2019 is vastgesteld dat de gerealiseerde bebouwing op het perceel de toegestane oppervlakte overschrijdt en buiten het bouwvlak is geplaatst. Volgens verweerder heeft verzoeker een gebouw met een oppervlakte van 289m2 en een terras met een oppervlakte van 286m2 gerealiseerd. Bovendien is het gebouw in strijd met de verleende omgevingsvergunning 90º gedraaid en buiten het bouwvlak opgericht. Dit levert volgens verweerder strijd op met het bestemmingsplan. Verweerder heeft verzoeker gelast om zowel de omvang als de locatie van het gebouw op het perceel vóór 1 oktober 2019 in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning, op straffe van een dwangsom van € 5000,- per overtreding.
2.5.
Dwangsombesluit I, dwangsombesluit II en invorderingsbesluit I zijn met het bestreden besluit gehandhaafd.
2.6.
Bij een controle op 19 maart 2020 heeft verweerder vastgesteld dat de oppervlakte en locatie van het gebouw niet in overeenstemming zijn gebracht met de verleende omgevingsvergunning en dat de opgelegde lasten onder dwangsom dus niet zijn nageleefd. Met invorderingsbesluit II heeft verweerder daarom twee dwangsommen van elk € 5000.- ingevorderd.
2.7.
Op 28 maart 2020 heeft verweerder andermaal een controle uitgevoerd op het perceel. Daarbij is vastgesteld dat het gebouw nog steeds de maximaal toegestane oppervlakte overschrijdt en buiten het bouwvlak is geplaatst.
2.8.
Verweerder heeft vervolgens op 22 april 2020 dwangsombesluit III genomen, waarmee verzoeker op straffe van eenmalige dwangsommen van € 10.000,- per overtreding is gelast de geconstateerde overtredingen binnen twee maanden na verzending van het besluit te beëindigen en beëindigd te houden. De begunstigingstermijn van dit besluit is later verlengd tot 4 augustus 2020.
2.9.
Bij een controle op 18 juni 2020 heeft verweerder vastgesteld dat het door verzoeker opgerichte gebouw een oppervlakte heeft van 9,70 bij 14,70 meter.
2.10.
Bij brief verzonden op 30 juni 2020 heeft verweerder aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij bereid is om, onder voorwaarden, toe te staan dat verzoeker ter plaatse een gebouw realiseert van maximaal 9,7 bij 14,70 meter.
2.11.
Op 23 juli 2020 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden. Hierbij is geconstateerd dat het paviljoen inmiddels is gedraaid en op de juiste plaats evenwijdig aan het duin staat. Verder is vastgesteld dat het paviljoen een oppervlakte heeft van 142,6m2 en dat het terras een oppervlakte heeft van ca. 115m2. Het vergunde bouwoppervlak van 150m2 wordt volgens het rapport daarom met 107,6m2 overschreden. Uit het controlerapport volgt verder dat tien zeecontainers en een tijdelijke tent zijn geplaatst.
2.12.
Bij ongedateerde brief, door de rechtbank ontvangen op 27 juli 2020, heeft verweerder verzoeker op de hoogte gesteld van de bevindingen tijdens de controle op 23 juli 2020. In deze brief heeft verweerder verzoeker erover geïnformeerd dat indien na 4 augustus 2020 één van de overtredingen wordt geconstateerd, de dwangsom van € 10.000,- wordt verbeurd.
Dwangsombesluiten I en II
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), treft de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met de in bezwaar gehandhaafde invorderingsbeschikking I de maximale dwangsom van € 25.000,- uit dwangsombesluit I heeft ingevorderd. Met invorderingsbeschikking II zijn de maximale dwangsommen van gezamenlijk € 10.000,- uit dwangsombesluit II ingevorderd. Dat betekent dat de lasten uit dwangsombesluit I en dwangsombesluit II zijn uitgewerkt. Verzoeker kan op basis van deze dwangsombesluiten en op basis van het bestreden besluit dus geen verdere dwangsommen verbeuren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker daarom geen spoedeisend belang bij een schorsing van deze besluiten. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
Invorderingsbesluiten I en II
5. Met betrekking tot het in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluit I en invorderingsbesluit II overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het is bestendige jurisprudentie dat een financieel belang in de regel een onvoldoende reden vormt voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker kan immers financiële compensatie vorderen indien de aangevochten invorderingsbesluiten in de bodemprocedure niet in stand blijven. Een spoedeisend belang kan wel worden aangenomen als verzoeker aannemelijk maakt dat hij in een acute financiële noodsituatie zal komen te verkeren indien hij de beweerdelijk verbeurde dwangsommen voldoet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de dwangsommen weliswaar een aanzienlijk bedrag belopen, maar dat uit het dossier blijkt dat verzoeker de dwangsom van € 25.000,- uit invorderingsbesluit I thans in termijnen betaalt op basis van een betalingsregeling en dat verweerder op 8 juli 2020 ook heeft ingestemd met het treffen van een betalingsregeling ten aanzien van invorderingsbesluit II. De getroffen betalingsregeling van 8 juli 2020 stemt overeen met het verzoek hiertoe van verzoeker bij brief van 19 juni 2020. Voor zover verzoeker, zoals hij heeft betoogd, thans problemen ondervindt om de termijnbetalingen met betrekking tot invorderingsbesluit I op te brengen, heeft hij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Mocht verzoeker een verruiming wensen van de betalingsregeling ten aanzien van invorderingsbesluit I, dan ligt het op zijn weg hierover in overleg te treden met verweerder.
5.1.
Het voorgaande betekent dat ten aanzien van het in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluit I en ten aanzien van invorderingsbesluit II het vereiste spoedeisend belang voor het treffen van en voorlopige voorziening ontbreekt. Ook in zoverre zal het verzoek worden afgewezen.
Dwangsombesluit III
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dwangsombesluit III, nu met een schorsing van dit besluit voorkomen zou worden dat verzoeker dwangsommen verbeurt.
7. Dwangsombesluit III betreft uitsluitend het beweerdelijk oprichten van bebouwing in strijd met de aan verzoeker verleende omgevingsvergunning. Dat betekent dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de in zijn ogen onterechte handhavingsmaatregelen in verband met horeca-activiteiten vanuit die bebouwing, in het navolgende geen bespreking behoeft.
8. Verweerder heeft zich in dwangsombesluit III op het standpunt gesteld dat verzoeker bebouwing heeft opgericht die qua omvang en locatie niet voldoet aan de verleende omgevingsvergunning. De gerealiseerde bebouwing is te omvangrijk en staat (deels) buiten het bouwvlak. Volgens verweerder handelt verzoeker daarom in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
9. Verzoeker heeft voor de onderbouwing van zijn verzoek om voorlopige voorziening volstaan met een verwijzing naar de bezwaar- en beroepschriften die hij tegen de diverse handhavings- en invorderingsbesluiten heeft ingediend.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
10.1.
Uit de op 6 november 2012 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” en de hierbij behorende plattegrond, wordt duidelijk dat verzoeker beschikt over een vergunning om bouwwerken op te richten binnen een vlak van 10 bij 15 meter. Het te bebouwen oppervlak bedraagt blijkens de plattegrond bij de vergunning maximaal 150m2, waarbij een maximale bouwhoogte van 2,5 meter en een maximale inhoud van 375m3 gelden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de vergunning en genoemde plattegrond duidelijk dat het verzoeker niet is toegestaan bebouwing op te richten buiten het vlak van 10 bij 15 meter.
10.2.
Verzoeker heeft de bevindingen van de toezichthouder op 28 maart 2020, zoals die zijn weergegeven in dwangsombesluit III, niet betwist. Dat betekent dat niet in geschil is dat de bebouwing die verzoeker heeft gerealiseerd de vergunde afmetingen overschrijdt en buiten het bouwvlak is geplaatst. Evenmin is in geschil dat de bebouwing die verzoeker heeft opgericht omgevingsvergunningplichtig is. Nu verzoeker niet beschikt over een omgevingsvergunning voor de bebouwing die zich buiten het bouwvlak bevindt, is sprake van een overtreding waartegen verweerder handhavend kon optreden.
10.3.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRvS van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).
10.4.
Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat het voor hem onduidelijk is welke maatregelen van hem verlangd worden om de overtreding ongedaan te maken, wordt als volgt overwogen. Aan verzoeker kan worden toegegeven dat verweerder in diverse stukken in het dossier verschillende afmetingen hanteert voor de toegestane afmetingen van het gebouw en het terras binnen het vlak van 10 bij 15 meter. De voorzieningenrechter is er zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet van overtuigd dat de door verweerder gehanteerde maatvoeringen voor bebouwing binnen het vlak van 10 bij 15 meter juist zijn. Verweerder zal hieraan in het nog te nemen besluit op bezwaar nader aandacht dienen te besteden. Dit doet er evenwel niet aan af dat in dwangsombesluit III voldoende duidelijk is beschreven welke feitelijke maatregelen verzoeker dient te nemen om de overtreding waarop dat besluit betrekking heeft ongedaan te maken. Verzoeker dient de oppervlakte en locatie van de bebouwing in overeenstemming te brengen met de omgevingsvergunning van 6 november 2012. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit afdoende dat verzoeker voldoet aan de opgelegde last als hij omgevingsvergunningplichtige bebouwing die is opgericht buiten het vlak van 10 bij 15 meter verwijdert.
10.5.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van concreet zicht op legalisering. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat uit het dossier volgt dat verzoeker inmiddels drie keer vruchteloos een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor de door hem gewenste activiteiten en dat het college kenbaar heeft gemaakt dat het geen medewerking wenst te verlenen aan het legaliseren van de huidige situatie.
10.6.
Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is, te minder nu verweerder deze termijn meerdere keren heeft verlengd, laatstelijk tot 4 augustus 2020.
10.7.
Het betoog van verzoeker dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, slaagt evenmin. De enkele omstandigheid dat verzoeker, als gesteld, meerdere gesprekken met verweerder heeft gevoerd over de ontstane situatie en mogelijke oplossingen hiervoor, betekent niet dat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder van handhavend optreden zou afzien. Dat verweerder op enig moment het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat handhavend optreden achterwege zou blijven, volgt niet uit het dossier. Ook de stelling van verzoeker dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien nu handhaving al vele jaren is uitgebleven, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat het enkele tijdsverloop sinds het ontstaan van een illegale situatie geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1276).
11. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12 . Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 29 juli 2020 gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.