ECLI:NL:RBDHA:2020:7442
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake uitschrijving uit de Basisregistratie Personen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag uit de Basisregistratie Personen (Brp) is uitgeschreven. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 3 juni 2020 en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 3 augustus 2020 zijn beide partijen gehoord via een skype-verbinding. Verzoeker heeft gesteld dat het primaire besluit niet voldoende onderbouwd is en dat hij niet op de juiste wijze is geïnformeerd over het onderzoek dat is uitgevoerd door verweerder. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 1 augustus 2019 op een bepaald adres woont, maar dat hij daarvoor dakloos was en momenteel in een onzekere woonsituatie verkeert.
De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, met name artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen, in overweging genomen. Dit artikel stelt dat de gemeente zorg moet dragen voor de opneming van het vertrek van een ingezetene uit Nederland, mits aan drie voorwaarden is voldaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat aan deze voorwaarden is voldaan, aangezien verzoeker niet bereikbaar was op het adres waar hij ingeschreven stond, er geen aangifte van adreswijziging of vertrek was gedaan, en er geen verblijf- en adresgegevens konden worden achterhaald na gedegen onderzoek.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft geen voldoende spoedeisend belang aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en benadrukt dat verzoeker de mogelijkheid heeft om zich opnieuw in te schrijven op het adres indien uit onderzoek blijkt dat hij daar daadwerkelijk woont. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier.