ECLI:NL:RBDHA:2020:7369
Rechtbank Den Haag
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift DNA gegrond wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden
Op 4 augustus 2020 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betrof een veroordeelde, geboren in 1985, die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrifte en een taakstraf had gekregen. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen de afname en verwerking van haar DNA-profiel, dat was bevolen door de officier van justitie na haar veroordeling. De rechtbank heeft op 21 juli 2020 de zaak in raadkamer behandeld, waarbij zowel de veroordeelde als de officier van justitie, mr. R. van Geloven, zijn gehoord.
De veroordeelde voerde aan dat het DNA-onderzoek niet relevant was voor de opsporing van valsheid in geschrifte en dat er geen recidivegevaar was, gezien de bijzondere persoonlijke omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, zoals een scheiding en financiële problemen. De officier van justitie stelde dat het bezwaar ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen in de Wet DNA niet van toepassing waren en recidive niet uitgesloten kon worden.
De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA een uitzonderingsbepaling kent voor gevallen waarin het DNA-onderzoek niet van betekenis zal zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat in dit specifieke geval, gezien de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd en het feit dat de veroordeelde niet eerder voor een misdrijf was veroordeeld, het bezwaar gegrond was. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.