ECLI:NL:RBDHA:2020:7369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
20/22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA gegrond wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden

Op 4 augustus 2020 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De zaak betrof een veroordeelde, geboren in 1985, die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrifte en een taakstraf had gekregen. De veroordeelde had bezwaar gemaakt tegen de afname en verwerking van haar DNA-profiel, dat was bevolen door de officier van justitie na haar veroordeling. De rechtbank heeft op 21 juli 2020 de zaak in raadkamer behandeld, waarbij zowel de veroordeelde als de officier van justitie, mr. R. van Geloven, zijn gehoord.

De veroordeelde voerde aan dat het DNA-onderzoek niet relevant was voor de opsporing van valsheid in geschrifte en dat er geen recidivegevaar was, gezien de bijzondere persoonlijke omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, zoals een scheiding en financiële problemen. De officier van justitie stelde dat het bezwaar ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen in de Wet DNA niet van toepassing waren en recidive niet uitgesloten kon worden.

De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA een uitzonderingsbepaling kent voor gevallen waarin het DNA-onderzoek niet van betekenis zal zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat in dit specifieke geval, gezien de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd en het feit dat de veroordeelde niet eerder voor een misdrijf was veroordeeld, het bezwaar gegrond was. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal te vernietigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/020233-18
Raadkamernummer: 20/22
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] ,
[adres] .

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 21 juli 2020 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van een deel van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde is in raadkamer gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. R. van Geloven gehoord.

Inleiding

Bij vonnis van 12 september 2019 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van valsheid in geschrifte tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. De officier van justitie heeft de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 16 december 2019. De veroordeelde heeft op 30 december 2019 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Volgens de veroordeelde zou het hier in de kern gaan om valsheid in geschrifte, waarbij niet valt in te zien hoe DNA-onderzoek realistisch gezien van belang kan zijn bij het opsporen van dergelijke feiten. Het bepalen en verwerken van het DNA is volgens de veroordeelde dan ook disproportioneel. Voorts meent de veroordeelde dat er geen sprake is recidivegevaar. De feiten vonden plaats in een specifieke context en zijn sterk situatief bepaald. Veroordeelde heeft een aanvraag voor een lening vervalst. Zij was op dat moment verwikkeld in een scheidingsprocedure, had de zorg voor haar kinderen en verkeerde in acute financiële problemen. Daardoor is het onaannemelijk is dat de veroordeelde opnieuw dergelijke strafbare feiten zal plegen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen zoals in de Wet DNA beschreven niet op de veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.

Het oordeel van de rechtbank

De Wet DNA kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
In de aard van de delict, valsheid in geschrifte, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzonderingsgrond aan te nemen op grond waarvan het DNA-materiaal van de veroordeelde niet in de DNA-databank zou moeten worden opgenomen. Ook bij het plegen van valsheid in geschrifte zijn gevallen denkbaar dat de opsporing gebaat is bij DNA-onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat in de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd grond kan worden gevonden om aan te nemen dat DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. De veroordeelde is behoudens de veroordeling voor dit strafbare feit niet eerder veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Het lijkt om een eenmalig incident te gaan dat is begaan onder invloed van bijzondere persoonlijke omstandigheden, te weten: de echtscheiding van de veroordeelde en de daarbij spelende stress en financiële problemen. Alles in samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van de rechtbank in dit specifieke geval geen aanwijzingen dat er ten aanzien van de veroordeelde sprake is van een reële verwachting dat zij in de toekomst andere misdrijven zal begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is er aldus sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA, zodat het bezwaar gegrond zal worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. A.M. Boogers, rechter, in tegenwoordigheid van mrs. L.S. Kalkman en M.N.D. Snel, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 augustus 2020.