ECLI:NL:RBDHA:2020:7321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
C-09-595068-KG ZA 20-581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichtingen van de gemeente Katwijk inzake jeugdhulp voor een 14-jarige jongen met ASS

Op 5 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter in Den Haag uitspraak gedaan in een kort geding tussen de ouders van een 14-jarige jongen met ASS en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Katwijk. De ouders vorderden dat de gemeente hen zou voorzien van een passend zorgaanbod voor hun zoon, die na de sluiting van zijn huidige zorglocatie op zoek was naar een nieuwe plek. De ouders stelden dat de aangeboden zorglocatie te ver weg was en niet voldeed aan de zorgbehoeften van hun zoon. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente voldoende inspanningen had geleverd om passende jeugdhulp te bieden en dat de aangeboden zorglocatie, ondanks de afstand, als passend kon worden beschouwd. De vorderingen van de ouders werden afgewezen, waarbij de rechter benadrukte dat de Jeugdwet niet vereist dat jeugdhulp altijd binnen de regio wordt geboden. De ouders werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/595068 / KG ZA 20-581
Vonnis in kort geding van 5 augustus 2020
in de zaak van
[ouder 1]en
[ouder 2] ,
in hun hoedanigheid van gezaghebbende ouders over de minderjarige
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] ,
te [plaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. drs. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen:
Gemeente Katwijk, meer speciaal het college van Burgemeester & Wethouderste Katwijk,
gedaagde,
advocaat mr. D.J.G. Timmermans te Leiden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de ouders’ en ‘het College’. [de minderjarige] wordt hierna aangeduid als ‘ [de minderjarige] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 14 producties;
- de door het College overgelegde conclusie van antwoord met daarbij en nadien overgelegde producties 1 tot en met 5;
- de op 29 juli 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Aan de pleitnotities van de ouders zijn twee nadere producties gehecht. Deze producties worden niet in aanmerking genomen, omdat deze niet tijdig (conform het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie tenminste 24 uur voor de mondelinge behandeling) zijn overgelegd.
1.3.
Ter zitting was tevens aanwezig mr. P. Drenth, advocaat te Den Haag, die bij beschikking van deze rechtbank van 4 februari 2020 is benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige voornoemd. Mr. Drenth heeft kort het woord gevoerd.
1.4.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[de minderjarige] is gediagnosticeerd met ASS en een gedragsstoornis.
2.2.
In april 2018 is [de minderjarige] geplaatst bij [X] , omdat in verband met forse gedrags- en persoonlijkheidsproblematiek de veiligheid thuis niet gewaarborgd kon worden.
2.3.
[X] bleek [de minderjarige] niet de juiste zorg te kunnen bieden en heeft hem verwezen naar jeugdzorgverlener [de Stichting] (hierna: ‘ [de Stichting] ’). Naar aanleiding van deze verwijzing verblijft [de minderjarige] sinds [dag] 2018 op De [de Groep] Groep (hierna: ‘ [de Groep] ’), locatie [locatie 1] . [de Groep] is onderdeel van [de Stichting] . [de minderjarige] heeft eerst negen maanden in een gesloten groep gewoond en vervolgens op een open groep ( […] ).
2.4.
Eind 2019 heeft [de Stichting] aangekondigd [de Groep] te sluiten. De sluiting moet per augustus 2020 gerealiseerd zijn. In verband met deze sluiting heeft [de Stichting] de ouders een aanbod gedaan voor een vervolgplek voor [de minderjarige] binnen [de Stichting] met ingang van 1 augustus 2020 en [de Stichting] heeft daartoe een kleinschalige plek in een Intensieve Kleinschalige Behandelgroep (‘IKB’) op locatie [locatie 2] aangeboden. Per e-mail van 24 april 2020 hebben de ouders over dit aanbod bericht dat zij akkoord gaan,
“mits passend en perspectief naar de regio”.Nadien is tussen de ouders en [de Stichting] nog gecommuniceerd over de vraag of op IKB [locatie 2] passende jeugdhulp aan [de minderjarige] geboden kan worden en of op goede wijze in zijn onderwijsbehoefte kan worden voorzien.
2.5.
[ouders c.s.] hebben het College verzocht om in verband met de sluiting van [de Groep] hulp te bieden bij het vinden van alternatieve jeugdhulp voor [de minderjarige] . Sinds eind januari 2020 zijn [ouders c.s.] en het College hierover met elkaar in overleg.
2.6.
Namens het College is per e-mail van 24 februari 2020 als volgt aan de advocaat van de ouders bericht:
“(…)
Wij hebben vandaag uitgebreid met elkaar gesproken. Hierbij is besproken dat er voor [de minderjarige] een passende plek wordt gezocht langs drie routes, gezien de situatie:
1. Een aanbod van [de Stichting] als gevolg van de sluiting van [de Groep] ;
2. Zoeken naar alternatieven door het Jeugd en Gezinsteam;
3. Bij de nieuwe inkoop Jeugd bekijken of de vraag van [de minderjarige] in de markt kan worden gezet.
Gezien de situatie van [de minderjarige] heeft de gemeente ervoor gekozen veel in te zetten in elk geval in spoor 1 en 2 voor de korte termijn. Spoor 3 kent een veel langere termijn en zal niet op korte termijn gerealiseerd zijn.
(…)
Als laatste hebben wij het uitgebreid gehad over ons gezamenlijk belang om [de minderjarige] zo snel mogelijk op de juiste plek te krijgen. U heeft hierbij aangegeven dat er een landelijk hiaat tussen wat de wetgeving als opdracht verstrekt en het aanbod die de zorgmarkt biedt. Ik heb aangegeven dat wij als gemeente afhankelijk zijn van het aanbod welke zorgaanbieders in de regio wensen aan te bieden. Wij streven er dan ook naar om binnen dat aanbod te kijken naar een oplossing voor [de minderjarige] . Dit is namelijk voor alle betrokkenen de snelste oplossing.
(…)”
2.7.
De behandelcoördinator van [de minderjarige] bij [de Groep] heeft een zogenaamd perspectiefplan opgesteld. In dit plan, gedateerd 12 maart 2020, staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
Perspectief
Perspectief behandeling
Vervolgvoorzieningen (intern/extern)
Toelichting
Een duurzame, kleinschalige vervolgplek in de regio is het advies, daar dit naar verwachting het gezinssysteem ontlast en [de minderjarige] op een andere manier weer onderdeel kan zijn van het gezin. Gezien de fysiek grote afstand is dit nu moeilijk vorm te geven. Met het oog op de toekomst is een vervolgplek in de regio ook van belang, daar [de minderjarige] dan vanuit een plek stap voor stap kan groeien richting zelfredzaamheid. Kleinschaligheid is gewenst, daar [de minderjarige] vanuit zijn ASS-problematiek snel ontregeld kan raken en reductie van omgevingsprikkels hierbij van belang zijn. Vanuit kleinschalig kan er meer nabijheid geboden worden en co-regulatie ingezet worden. Daarnaast is het van belang dat de omgeving duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid biedt. Duidelijke communicatie met ouder school en vrije tijd zijn hierin belangrijk.
Perspectief onderwijs / participatie
Vervolgonderwijs
Toelichting
Een VSO-school met een kleinschalige klas, maakt dat [de minderjarige] tot leren komt. [de minderjarige] wil graag en heeft een goede werkhouding. Te zijner tijd zal afgestemd moeten worden of [de minderjarige] volgend jaar les volgt op TL-niveau of Kader-niveau. Blijvend afstemmen wat haalbaar en passend is. Voor nu staat het uitstroomprofiel op vervolgonderwijs, kanttekening hierbij is een afgestemde omgeving cruciaal.
2.8.
De ouders hebben dr. [A] , lector residentiële jeugdzorg en psycholoog, verbonden aan de [Hoge School] (hierna: [A] ) gevraagd om een advies te geven voor een vervolgtraject voor [de minderjarige] . In het advies (perspectiefverslag) van [A] van 5 april 2020 staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Concluderend is het aan te bevelen in een multidisciplinair overleg te kijken wat momenteel de mogelijkheden zijn dat [de minderjarige] met ambulante begeleiding terug naar huis kan, of- indien dat niet mogelijk is misschien tijdelijk in de buurt van het gezin begeleid kan gaan wonen (de tussenstap waar [de minderjarige] het zelf over heeft). Dichtbij huis is belangrijk. Structuur en begeleiding is daarin van het grootste belang. Een JIM (Jouw Ingebrachte Mentor) kan [de minderjarige] misschien daarbij helpen om niet alleen in de 'hulpverleningssfeer' te blijven hangen en samen andere motiverende activiteiten te verkennen.
Uit de dossieranalyse en de gesprekken komt de indruk naar voren dat verder verblijf in een residentiele setting ver weg van huis voor [de minderjarige] een negatieve uitwerking op zijn ontwikkeling kan hebben, maar ook op termijn zijn negatieve emotionaliteit kan versterken met een aanmerkelijk risico op verergering van de problematiek. Het gezamenlijk zoeken naar oplossingen, ook als er een keer een terugval is, door [de minderjarige] , ouders, gemeente, begeleiding en behandelingen, onderwijs en andere betekenisvolle personen zou een belangrijke eerste stap kunnen zijn terug naar huis en herstel van een 'gewoon' leven voor [de minderjarige] en diens gezin.
(…)”
2.9.
Het College heeft een memo opgesteld waarin staat weergegeven welke inzet in de periode februari 2020 tot en met april 2020 is gepleegd in de zoektocht naar een geschikte plek voor [de minderjarige] . In dit memo staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Het College zoekt langs 3 lijnen naar een geschikte plek voor [de minderjarige]
Lijn 1: aanbod van [de Stichting]
is gezien de expertise en specialistische kennis aan zet om met een passend aanbod te komen in verband met de sluiting van de [de Groep] -groep. Het advies is een kleinschalige woonplek met veel nabijheid en ondersteuning.
In eerste instantie heeft [de Stichting] een nog op te zetten locatie in [plaats 2] aan geboden. Dat aanbod is vervangen door een ander aanbod van plaatsing bij [locatie 2] , ook van [de Stichting] . Ook dit betreft een kleinschalige woonplek met intensieve begeleiding. Meneer [A] had bij dit aanbod twijfels over of de school die bij deze voorziening hoort de problematiek van [de minderjarige] aankan.
In april heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen Inkoop, [de Stichting] en ouders (met advocaat) om te praten over dit aanbod. Vooralsnog beschouwt het College dit als een passend aanbod.
Lijn 2: Alternatief aanbod
Ondanks dat er een passend aanbod ligt, is er in de afgelopen maanden door zowel [de Stichting] als het Jeugd en Gezinsteam van Katwijk (voert namens het College de Jeugdwet uit) gezocht naar een alternatief aanbod.
Zoektocht [de Stichting] :
Begin maart heeft de behandelaar van [de minderjarige] en de andere [plaatselijke] cliënt bij [de Groep] deelgenomen aan het TCC (Traject Beraad) in Leiden. Er bleek geen passend aanbod te zijn voor de doelgroep puberleeftijd, ASS, met eventuele agressie-uitbraken waar een langerdurende kleinschalige groep voor wordt gezocht. Wel werd aangegeven dat op termijn Prodeba, aan te melden vanaf 17,5 jaar, een optie kan zijn met het oog op beschermd wonen. Kanttekening daarbij is dat de wachttijd momenteel lang is (ongeveer 3 jaar, eerder aanmelden dan 17,5 jr is niet mogelijk).
Carterva gaat op korte termijn een kleinschalige voorziening open voor jongeren met ASS in Gouda. De plekken zijn momenteel al vergeven. Er is nog geen contact gezocht met Caterva om mogelijkheden te bespreken en te onderzoeken voor de langere termijn.
's Heerenloo heeft een locatie in Driehuis (gekoppeld aan Spirit), dit is een locatie vanuit Groot Emaus waar jongeren naartoe gaan als ze minder bescherming nodig hebben. De locatie werd als kleinschalig bedacht, maar bij navraag blijkt dit niet kleinschalig te zijn. Als het al kleinschalig is, is het een groep vol jongeren met moeilijk verstaanbaar gedrag. [de minderjarige] heeft een omgeving nodig waarin rust, stabiliteit en duidelijk de hoofdmoot vormt en zijn omgeving ook wat betreft groepsgenoten veilig is, een omgeving vol jongeren met moeilijk verstaanbaar gedrag zal naar verwachting niet bijdragen aan een positieve ontwikkeling. 's Heerenloo, locatie Driehuis, lijkt dan ook geen passend alternatief.
Zoektocht JGT:
De volgende zorgaanbieders zijn benaderd met de vraag of zij een passend en geschikt aanbod hebben bij de hulpvraag van [de minderjarige] .
- Youz (regio Den Haag) - heeft geen geschikt aanbod
- Enver (regio Rotterdam en Gouda) - geen geschikt aanbod
- Yulius (regio Barendracht) - heeft geen geschikt aanbod
- Stichting Anton Constandse - heeft geen geschikt aanbod
- Kenter (noord Holland noord) - heeft geen geschikt aanbod
- Schakenbosch - heeft geen geschikt aanbod
De benaderde organisaties gaven aan met dit soort cliënten in hun regio plaatsing bij [de Groep] te overwegen. Dit is helaas niet meer mogelijk.
Er is een aanmelding bij Spirit (regio Amsterdam) voor een screening. Deze kan over 6 tot 8 wkn plaatsvinden. Spirit kan pas iets over een mogelijke opname/plaatsing zeggen na de screening. Inkoop is aan het onderzoeken of deze procedure versneld kan worden.
Verder is contact opgenomen met het landelijk ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. [B] heeft eerder al een bijdrage geleverd aan de zoektocht naar een goede plaatsing voor [de minderjarige] . Er is weer contact met hem opgenomen met de vraag of hij nog alternatieven weet.
lijn 3: Nieuw aanbod creëren in de buurt
Deze lijn is niet van de korte termijn. Als de verschillende regio's in hun overleg, ook met de specialisten, er uitkomen een aanbod te kunnen realiseren dan zal er nog 3 tot 4 jaar overheen gaan voor een dergelijk aanbod van de grond is gekomen. De gevraagde zorg is dermate complex dat hier in overleg met de specialisten zorgvuldig stappen in moeten worden genomen. De veiligheid en zorg voor de kinderen staat daarbij altijd voorop.
Er wordt op 2 manieren in deze lijn gekeken.
Samen met het landelijk ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd:
In de werkgroep Zuid West zijn afspraken en voornemens om te experimenteren met andere vormen dan verblijf in een voorziening voor jeugdhulp+. Binnen de regio Zuid West is Holland Rijnland een regio met relatief lage cliënt aantallen jeugdhulp met verblijf. Deze experimenten vragen, om intensieve ambtelijke (regionaal en lokaal) begeleiding en overleg met deskundigen, aanbieders en GI's.
In de regio Zuid West participeren 2 stadsregio's, namelijk Rijnmond met Rotterdam en Haaglanden met Den Haag. Hier is vaak meer ruimte beschikbaar om de randvoorwaarden van de experimenten, namelijk veiligheidsaspecten en afspraken met onderwijs/dagbesteding op orde te maken. Dat zorgt ervoor dat de versnelling vaak als eerste ingezet wordt en voelbaar is binnen die regio's /gemeenten. Het organiseren van 'loopvermogen' om lokaal en regionaal de voorwaarden voor de experimenten op orde te krijgen kan er zeker voor zorgen dat Katwijk meer profiteert van de ontwikkeling die ingezet is. Vanuit Katwijk wordt (ambtelijk en bestuurlijk) geïnvesteerd in dit lopende vernieuwingsproces.
Of dit ook daadwerkelijk resultaat oplevert voor de individuele casuïstiek die nu voorligt kan het ondersteuningsteam niet beoordelen. Daarnaast heeft de regio aangegeven, zo nodig met extra inzet en creatieve oplossingen, bestaande locaties te willen onderzoeken om te kijken of er een geschikt aanbod mogelijk te maken is.
Contact met hoogleraar [A]
Eind april is contact opgenomen met de hoogleraar. Lector [A] probeert samen met ' [het Gezinshuis] hier een gezinshuis plus te starten, het liefst in de gemeente Katwijk. Achter ' [het Gezinshuis] ' zit mevrouw [C] , klinisch psycholoog en jurist. Het zou om ongeveer 3 kinderen gaan. Hierover is ook contact met [D] (VWS). Door Inkoop wordt contact gezocht met de initiatiefnemer om te bekijken of dit een geschikt aanbod kan worden en op welke termijn deze gerealiseerd gaat worden.”
2.10.
Het College heeft de heer [E] namens Spring Up opdracht gegeven een proces te begeleiden met als inzet de realisatie van een duurzame kleinschalige zorgvoorziening (dit kan een gezinshuis plus zijn) voor minimaal één jongere en mogelijk meer. De doelgroep is één tot maximaal zes jongeren onder de achttien jaar, met complexe problematiek. De opdracht is onderverdeeld in 2 fasen, waarbij fase 1 bestaat uit het doen van onderzoek en fase 2 uit de realisatie. Het in werking treden van fase 2 is afhankelijk van regionale besluitvorming. Fase 1 is aangevangen beginnen juni 2020 en duurt tot half augustus 2020.
2.11.
In een verklaring van [de Stichting] , opgesteld door het hoofd behandeling van [de Groep] en het hoofd behandeling van [locatie 2] , van 24 juli 2020 staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld (met [xx] wordt [de minderjarige] bedoeld), in antwoord op door het College in verband met dit kort geding gestelde vragen:
“Biedt [locatie 2] per 1 augustus 2020 passende en kwalitatief toereikende jeugdhulp voor [xx] ?
[locatie 2] is een jeugdzorg dorp, waar een langdurig perspectief wordt geboden aan kinderen die daar verblijven. [xx] zal daar verblijven in een kleinschalige woonvorm voor 5 kinderen met autisme. [de Stichting] heeft expertise op dit gebied en wordt extern ondersteund door de Autisme Academie. Dat is passend bij de ondersteuningsvraag van [xx] Ook benodigde individuele behandeling is voorhanden. Hoe dat pakket er in maatwerk precies uit gaat zien zal de komende tijd nader worden vormgegeven als [xx] geland is in [locatie 2] , maar [locatie 2] zal [xx] kwalitatief toereikende zorg bieden,
Wat betreft onderwijs zal samen met de [School] (…) maatwerk worden geleverd. Daar wordt hard aan gewerkt en is op dit moment in ontwikkeling. Na de zomer 2020 zal het maatwerk worden geleverd in de vorm van een onderwijs-zorg arrangement, dat zeer kleinschalig is en passend is voor de zorgbehoefte van [xx] In eerste instantie wordt dit verzorgd door [de Stichting] (zowel zorg als onderwijs), daarna zal dit overgaan in een samenwerking tussen [de Stichting] (zorg/ondersteuning) en de [School] (onderwijs).
Kan er, vanuit inhoudelijke expertise, een uitspraak worden gedaan of nabijheid noodzakelijk is voor een succesvolle behandeling van [xx] en daarmee het bieden van een passende plek?
Niet gezegd kan worden dat residentiële jeugdhulp in de nabijheid van het woonadres van de ouders van [xx] noodzakelijk is voor succesvolle behandeling. Wel is nabijheid wenselijk voor de band tussen ouders en hun kind en de mogelijkheid betrokken te zijn bij het dagelijks leven. Wenselijk is niet hetzelfde als noodzakelijk en nabijheid is niet perse geografisch geduid. De betrokkenheid van ouders bij [xx] is hoog. In die zin is sprake van nabijheid.
(…) Niet kan worden gezegd vanuit zorgperspectief dat de locatie waar [xx] thans verblijft ( [de Groep] ) en zal verblijven ( [locatie 2] ) passende jeugdzorg voor [xx] gezien zijn zorgbehoefte onmogelijk maakt. (…)
Het is belangrijk dat er voor [xx] een duurzame plek is waar hij zich verder kan ontwikkelen, vriendschappen op kan bouwen en vaardigheden kan vergroten. Een plek dichterbij huis maakt het wellicht makkelijker om naast behandeling en coaching van [xx] de systematische interventie op te starten, maar dat is niet voorwaardelijk.
Ook bij iets verdere fysieke afstand tussen [xx] en zijn gezin kan er in gezamenlijkheid gekeken worden hoe [xx] blijvend onderdeel wordt van het gezin, waarbij er oog blijft voor de draagkracht van [xx] en ouders. Nu wordt, gezien de afstand, vaker voor een langer verblijf gekozen, terwijl het voor de balans misschien beter zou zijn elkaar korter en vaker te zien. Dat vraagt weliswaar een wederzijdse inspanning maar het is vanuit het perspectief van passende jeugdzorg én bezien vanuit de zorgvraag van [xx] niet te stellen dat alleen een kleinere fysieke afstand tot succesvolle behandeling kan leiden.
(…)”
2.12.
In een e-mailbericht van de behandelcoördinator van [de minderjarige] bij [de Groep] staat, in reactie op voormelde verklaring, het volgende vermeld:
“De vraag die vanuit de gemeente aan [de Stichting] is gesteld, is een ingewikkelde vraag. Ik kan niet 1-op-1 aangeven dat nabijheid of plaatsing in de regio een succesvolle behandelinggarandeert, meerdere factoren zijn van toepassing op het wel of niet slagen van een behandeling. Wel is het mijn advies en gun ik jullie en [de minderjarige] een duurzame plek in de regio herkomst, zoals in het perspectiefplan van maart 2020 is opgenomen.”

3.Het geschil

3.1.
De ouders vorderen – zakelijk weergegeven – het College te veroordelen:
I. uiterlijk 1 augustus 2020 te voorzien in een passend en kwalitatief toereikend zorgaanbod voor [de minderjarige] , althans voor ommekomst van een termijn die de voorzieningenrechter passend acht;
II. voor 1 januari 2021, althans voor ommekomst van een termijn die de voorzieningenrechter passend acht, te voorzien in een duurzame kleinschalige vervolgplek binnen de regio, althans binnen een straal van 30 kilometer van de gemeente Katwijk;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van het College in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voeren de ouders – samengevat – het volgende aan. Het College is op grond van het bepaalde in artikel 2.3, 2.5, 2.6 eerste lid sub a van de Jeugdwet (hierna: Jw) verplicht voor een jeugdige die woonplaats heeft binnen de gemeente Katwijk een passende voorziening voor jeugdhulp te bieden. De verblijfsgroep […] op [de Groep] is geen passende voorziening. Door leegloop van personeel is er nagenoeg geen onderwijs meer voor [de minderjarige] , geen behandeling meer en zijn er steeds minder faciliteiten. [de Groep] gaat ook sluiten op 1 augustus 2020. De voorziening die de ouders en [de minderjarige] is aangeboden op [locatie 2] is ook niet passend bij de (complexe) problematiek van [de minderjarige] . De afstand tussen het gezin en [locatie 2] is bovendien erg groot (ongeveer 110 kilometer), waardoor de ouders de zorg en aandacht voor [de minderjarige] moeilijk kunnen combineren met de aandacht voor de andere gezinsleden en geen rekening gehouden wordt met het belang van [de minderjarige] bij family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. De deskundigen menen dat de betrokkenheid van ouders essentieel is om weer een positieve ontwikkeling in te zetten. Los van het criterium van nabijheid is [locatie 2] nog niet operationeel en is er geen passend onderwijs beschikbaar. Bovendien is onduidelijkheid niet goed voor [de minderjarige] en heeft hij recht op passend en tijdig perspectief om zich verder zo gunstig mogelijk te ontwikkelen. Op grond van artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vorderen de ouders dat het College zal worden veroordeeld tot nakoming van voormelde bepalingen uit de Jeugdwet.
3.3.
Het College voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1.
De ouders vorderen het College te veroordelen tot nakoming van bepalingen in de Jeugdwet op grond van artikel 3:296 BW. Gesteld noch gebleken is dat er een andere rechtsgang openstaat waarin de ouders een met dit kort geding vergelijkbaar resultaat kunnen behalen. Gelet hierop is de civiele rechter – en in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd van de vorderingen kennis te nemen.
Toetsingskader
4.2.
Doel van de Jeugdwet (verder ook Jw) was bij inwerkingtreding ervan om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en efficiënter en effectiever te maken, met als uiteindelijk doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van zijn gezin en omgeving (vgl. Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 2). De Jeugdwet creëert een jeugdhulpplicht voor gemeenten, die het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg vervangt. De gemeente treft als een jongere of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt is de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De gemeente hoeft alleen een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente moet zich daarbij wel deskundig laten adviseren over en beoordeling van de vraag of er een voorziening van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dat dan is (Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 8).
4.3.
Op grond van artikel 2.3 eerste lid Jw treft het college van burgemeester en wethouders van een gemeente ten behoeve van een jeugdige die woonplaats heeft binnen zijn gemeente voorzieningen op het gebied van jeugdhulp als naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Indien een jeugdige in het kader van de jeugdhulp aangewezen is op permanent toezicht en de jeugdhulp ontvangt als bedoeld in artikel 1.1 onder 2 of 3 Jw, treft het college op grond van artikel 2.3 lid 3 Jw, indien naar zijn oordeel noodzakelijk, voorzieningen die de ouders in staat stellen hun rol als verzorgers en opvoeders te blijven vervullen. Ingevolge artikel 2.3 lid 4 Jw houdt het college rekening met de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en hun godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond. Op grond van artikel 2.6 eerste lid onder a Jw is het college er verantwoordelijk voor dat er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in (onder andere) artikel 2.3 Jw te voldoen. Ingevolge artikel 2.6 lid 1 onder e Jw is jeugdhulp ook toegankelijk na verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts.
4.4.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet volgt dat met een kwantitatief aanbod van jeugdhulp niet wordt bedoeld dat de gemeente altijd een aanbod van alle mogelijke soorten jeugdhulp in stand moet houden. Wel moet de gemeente ervoor zorgen dat als een jeugdige of zijn ouders een bepaalde vorm van jeugdhulp nodig hebben, zij die kunnen krijgen. Een gemeente moet dus de ondersteuning, hulp en zorg ingekocht of gecontracteerd hebben die jeugdigen en hun ouders in die gemeente nodig hebben. Dat kan per gemeente verschillen. Aanbieders waar een gemeente gebruik van gaat maken hoeven niet binnen de gemeente werkzaam te zijn. De wetgever neemt tot uitgangspunt dat bij zeer gespecialiseerde vormen van ondersteuning hulp en zorg, die vaak maar op enkele plaatsen in Nederland wordt geboden, de jeugdhulpaanbieder niet altijd in de gemeente gelegen zal zijn waar de jeugdige verblijft. Om zorg te kunnen dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp zal voorafgaand aan het daadwerkelijk verzorgen van het aanbod van deze ondersteuning een aantal hiermee samenhangende activiteiten door de gemeente worden ondernomen. Hierbij valt blijkens de Memorie van Toelichting te denken aan het ramen van de behoefte aan ondersteuning en het bijhouden van ontwikkelingen in de verschillende vormen van ondersteuning (Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 144 en 145).
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [de minderjarige] passende jeugdhulp nodig heeft en dat het College de plicht heeft die passende jeugdhulp te bieden. De voorzieningenrechter stelt daarnaast voorop dat de vraag of aan [de minderjarige] in [de Groep] passende jeugdhulp werd geboden binnen het bestek van dit kort geding niet beantwoord hoeft te worden. De ouders hebben in de dagvaarding weliswaar aan de orde gesteld dat dit niet het geval was, maar hun vorderingen hebben uitsluitend betrekking op de periode na 1 augustus 2020. [de minderjarige] zal vanaf 1 augustus 2020 niet meer in [de Groep] verblijven.
4.6.
Vanaf 1 augustus 2020 is er voor [de minderjarige] een plek beschikbaar in de IKB van [locatie 2] . In de dagvaarding stellen ouders dat deze plek geen passende jeugdhulp biedt, maar die stelling hebben zij – tegenover het verweer van het College – onvoldoende onderbouwd. Aan de ouders kan worden toegegeven dat er in de afgelopen periode veel onduidelijkheid is geweest over de zorg die bij [locatie 2] geboden zal worden en over de wijze waarop het onderwijs aldaar zal worden ingericht. Die onduidelijkheid – die begrijpelijkerwijs voor de ouders en [de minderjarige] heel belastend was – is ontstaan als gevolg van de sluiting van [de Groep] en de daaruit ontstane noodzaak om op korte termijn te voorzien in nieuwe behandelplekken voor de kinderen die in [de Groep] verbleven en voorafgaand aan de sluiting van [de Groep] niet uitbehandeld waren. Uit de door het College overgelegde stukken en de ter zitting gegeven toelichting blijkt dat over de zorg en het onderwijs op IKB [locatie 2] inmiddels meer duidelijkheid is en de voorzieningenrechter acht voorshands voldoende aannemelijk – en zal daarover in het navolgende nog nader overwegen – dat naast de juiste behandeling, ook het onderwijs vanuit [locatie 2] in voldoende mate geboden kan worden.
4.7.
De ouders hebben overigens ter zitting ook verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen plaatsing van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2020 op de IKB van [locatie 2] , als tussenoplossing, mits er een perspectief op plaatsing van [de minderjarige] binnen de regio komt. Gelet hierop en gezien hetgeen onder 4.6 is overwogen, is de vordering onder I niet voor toewijzing vatbaar.
4.8.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of de ouders kunnen afdwingen dat [de minderjarige] op (korte) termijn binnen de regio geplaatst kan worden. Dat is niet het geval. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Weliswaar is wenselijk dat een jeugdige jeugdhulp zoveel mogelijk binnen de regio kan krijgen. Dat is voor [de minderjarige] niet anders. De Jeugdwet verplicht het College echter niet om in alle gevallen jeugdhulp binnen de regio te bieden. Uit de MvT blijkt duidelijk dat bij gespecialiseerde zorg – zoals [de minderjarige] nodig heeft – die zorg soms maar op enkele plaatsen binnen het land geboden kan worden. Daaraan is inherent dat zorg niet altijd binnen de regio beschikbaar kan zijn.
4.10.
Hoewel alle betrokkenen (de ouders, het College, hulpverleners) het wenselijk vinden dat [de minderjarige] in de regio geplaatst wordt, is niet gebleken dat plaatsing in de regio noodzakelijk is om [de minderjarige] passende jeugdhulp te kunnen bieden. Vooralsnog is voldoende aannemelijk dat [locatie 2] passende jeugdhulp biedt. Dit blijkt uit de omstandigheid dat [de minderjarige] vanuit [de Groep] door [de Stichting] naar [locatie 2] is verwezen en uit de door [de Stichting] opgestelde verklaring van 24 juli 2020. Het College mag – op grond van artikel 2.6 lid 1 onder e Jw en artikel 15 van de Verordening jeugdhulp Katwijk 2015 – in redelijkheid uitgaan van deze verwijzing en mag zich in het licht daarvan ook in redelijkheid baseren op de nadere toelichting in de verklaring van [de Stichting] , aangehaald onder 2.11. Het tegendeel kan ook niet, anders dan de ouders menen, worden afgeleid uit het onder 2.12 geciteerde e-mailbericht van de behandelcoördinator van [de minderjarige] of uit het perspectiefplan van [de minderjarige] . De plaatsing van [de minderjarige] in de regio is in die documenten slechts geformuleerd als een advies en niet als een voorwaardelijke eis voor een geslaagde behandeling. Ten aanzien van het – door iedereen onderschreven – belang dat de ouders van [de minderjarige] bij de behandeling betrokken zijn, geldt dat deze mogelijkheid ook bestaat als [de minderjarige] in [locatie 2] verblijft. De afstand tussen [locatie 2] en de woonplaats van de ouders is niet zodanig dat dit een wezenlijke belemmering voor die betrokkenheid oplevert. Het vergt weliswaar meer van de ouders dan wanneer [de minderjarige] dichterbij huis jeugdhulp zou kunnen ontvangen, maar die inspanning is niet zodanig dat deze in redelijkheid niet van de ouders gevergd kan worden en/of dat de ouders in redelijkheid niet in staat zijn deze te leveren. De afstand tussen Katwijk en [locatie 2] zal zonder meer invloed hebben op het dagelijks leven van de ouders en de overige gezinsleden, maar het College stelt terecht dat het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdigen zelf ligt en dat van de ouders mag worden verwacht dat zij – indien nodig – vergaande aanpassingen doen om deze verantwoordelijkheid vorm te geven. Van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op family life van [de minderjarige] is aldus geen sprake.
4.11.
Naast het vorenstaande neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat College voor het daadwerkelijk verzorgen van een aanbod voor jeugdhulp de behoefte aan ondersteuning in de gemeente moet ramen en ontwikkelingen in de verschillende vormen van ondersteuning moet bijhouden (vgl. hetgeen onder 4.4 is weergegeven). Het College heeft in dit verband toegelicht dat dertien gemeenten, waaronder de gemeente Katwijk, binnen de regio Holland Rijnland samenwerking in het collectief Tijdelijke Werkorganisatie Opdrachtgeverschap Jeugdhulp (hierna: ‘het TWO’). Het TWO koopt jeugdhulp gezamenlijk in, op grond van een collectief gedragen visie op jeugdhulp en daarop gebaseerd gezamenlijk beleid. Het College heeft onweersproken gesteld dat voor het TWO het zoeken naar adequaat hoogspecialistisch aanbod een dynamisch proces is, waarin monitoring op resultaat en verschillen in aanpak een continu proces is. Tevens heeft het College onweersproken gesteld dat het TWO voorafgaand aan het inkopen van jeugdhulp onderzoek heeft gedaan naar de specifieke zorgbehoefte voor zeer specialistische jeugdhulp in de gemeente Katwijk. Uit deze stellingen volgt dat niet geconcludeerd kan worden dat het College bij de inkoop van jeugdhulp niet heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen op grond van de Jeugdwet van het College verwacht mag worden. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter in dit verband nog op dat het TWO hoogspecialistische zorg in de categorie 3-milieuvoorziening, waaraan [de minderjarige] behoefte heeft, niet slechts heeft ingekocht bij [de Stichting] , maar ook bij organisaties in de regio Leidschendam en in de regio Rotterdam. Tussen partijen is echter niet in geschil dat er bij die (dichterbij gelegen) organisaties (thans) geen (passende) jeugdhulp voor [de minderjarige] geboden kan worden.
4.12.
Daar komt nog het volgende bij. Tussen partijen staat vast dat het College vanaf het moment dat de ouders het College hebben gevraagd hulp te bieden bij het vinden van alternatieve jeugdhulp voor [de minderjarige] in verband met de sluiting van [de Groep] zich daarvoor heeft ingespannen. Uit het onder 2.9 geciteerde memo blijken de inspanningen die het College daartoe heeft verricht, waarbij ook uitdrukkelijk de mogelijkheid van het creëren van een voorziening in de regio is onderzocht. Ten aanzien van het creëren van die voorziening in de regio heeft het College thans een procesbegeleider aangesteld, die in elk geval nader onderzoek hiernaar zal doen. Dit traject is nog gaande. Met het inzetten van dit traject voldoet het College momenteel naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan zijn verplichting om de behoefte aan verschillende soorten van ondersteuning te ramen en ontwikkelingen in de verschillende vormen van ondersteuning bij te houden, teneinde te kunnen voorzien in een kwantitatief goed aanbod van jeugdhulp.
4.13.
Uit het vorenstaande volgt dat niet aan de orde is dat het College zijn verplichtingen op grond van de Jeugdwet niet in voldoende mate nakomt. Er is thans een plaats voor [de minderjarige] beschikbaar op [locatie 2] en aldaar kan passende jeugdhulp geboden worden. Daarnaast is het College gestart met een traject om de mogelijkheden te onderzoeken om binnen de regio een voorziening te treffen waar eventueel in de toekomst voor [de minderjarige] passende hulp geboden kan worden. Voor een veroordeling zoals onder II gevorderd is dan thans geen ruimte. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat ouders vinden dat er een “stip op de horizon” zou moeten zijn ten aanzien van een mogelijke plaatsing van [de minderjarige] in de regio. De Gemeente doet onderzoek naar de mogelijkheden om in de toekomst een voorziening in de regio te creëren. Thans is niet voorspelbaar welke hulp in de toekomst voor [de minderjarige] passend is en evenmin op welke wijze het traject ten aanzien van het creëren van een voorziening in de regio zal verlopen. Het College is daarin immers ook afhankelijk van derden, die de hulp daadwerkelijk moeten verlenen, terwijl bovendien – omdat omstandigheden in de ontwikkeling van [de minderjarige] kunnen wijzigen – thans niet met zekerheid gesteld kan worden dat de eventuele voorziening in de regio uiteindelijk ook voor [de minderjarige] passende hulp zal bieden. Voor een veroordeling van het College vanwege de door de ouders gewenste “stip op de horizon” is gelet hierop ook geen ruimte.
4.14.
De ouders zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt de ouders hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Gemeente te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat de ouders bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
5.4.
verklaart dit vonnis deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet op 5 augustus 2020.
idt