ECLI:NL:RBDHA:2020:7199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
31 juli 2020
Zaaknummer
NL20.13628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet onrechtmatig

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 3 juli 2020 in bewaring had gesteld. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen evidentie was dat de aanvraag van eiser niet binnen de termijn van 28 dagen zou kunnen worden afgedaan. De rechtbank nam daarbij in overweging dat het onderzoek naar de asielaanvraag van eiser op 23 juli 2020 zou aanvangen en dat de langere rust- en voorbereidingstermijn (RVT) van 17 dagen niet onredelijk was. Eiser had aangevoerd dat de beoordeling van zijn asielaanvraag onvoldoende voortvarend was en dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank concludeerde echter dat verweerder voldoende had voldaan aan de hoor- en motiveringsplicht en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de maatregel onevenredig bezwarend maakten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in het kader van de uitzonderlijke omstandigheden rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13628

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen vanwege de uitzonderlijke omstandigheden in verband met het coronavirus verzocht in te stemmen met het achterwege blijven van een zitting. Daarbij is een termijn voor reactie gegeven. De gemachtigde van eiser heeft ingestemd en verweerder heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de behandeling van het beroep op de zitting achterwege blijft. Eiser heeft op 15 juli 2020 beroepsgronden ingediend en verweerder heeft op 17 juli 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 20 juli 2020.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser voert aan dat verweerder de beoordeling van zijn asielaanvraag onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Daarbij heeft eiser eerst 17 dagen opgesloten gezeten zonder enige noodzaak of motivering. In dat verband voert eiser ook aan dat de Werkinstructie 2020/9, dan wel paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc) niet de mogelijkheid biedt om de rust- en voorbereidingstermijn (hierna: de RVT) te verlengen, zonder serieuze reden of onderbouwing.
2.1
Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij door het aanhouden van een langere RVT onvoldoende voortvarend handelt. Artikel 3.109, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb) laat de mogelijkheid open een langere RVT dan zes dagen aan te houden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat verweerder in een geval als het onderhavige alleen is gebonden aan de in artikel 3, zevende lid, van de Vw gestelde termijn van maximaal vier weken. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 12 september 2019 [1] en 26 januari 2018 [2] .
Verder stelt verweerder dat de enkele omstandigheid dat het onderzoek als bedoeld in artikel 3.110 van het Vb pas na zeventien dagen aanvangt, niet maakt dat moet worden aangenomen dat het niet langer mogelijk is om binnen de termijn van vier weken de asielaanvraag van eiser te behandelen en daarop te beslissen. Verweerder merkt daarbij op dat in het geval van eiser een RVT wordt gehanteerd van 17 dagen en het onderzoek naar de asielaanvraag op 23 juli 2020 zal aanvangen.
2.2
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure niet de duur van de AA-procedure (algemene asielprocedure) ter onderzoek en beoordeling voorligt. De bezwaren tegen de duur van de AA-procedure kan eiser in de asielprocedure aan de orde stellen.
2.3
Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016 [3] volgt dat verweerder bij toepassing van de grensprocedure een redelijke termijn moet worden gegund om onderzoek te verrichten naar het asielverzoek van een vreemdeling. Voorts volgt uit paragraaf C1/2.5 van de Vc dat verweerder gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend dient af te wegen of het asielverzoek zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Indien duidelijk is dat de aanvraag niet binnen de in artikel 3, zevende lid, van de Vw gestelde termijn van 28 dagen kan worden afgedaan, zal de zaak alsnog worden behandeld in de verlengde asielprocedure. Of verweerder die beoordeling voldoende voortvarend ter hand neemt, kan slechts terughoudend worden getoetst in deze procedure. Slechts wanneer evident is dat de aanvraag niet meer in de grensprocedure kan worden afgedaan kan hieraan in deze procedure een conclusie ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel worden verbonden.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat op dit moment niet aannemelijk is geworden dat hier sprake is van een situatie dat evident is dat de aanvraag niet meer in binnen de termijn van artikel 3, zevende lid, van de Vw zou kunnen worden afgedaan. Ook met deze langere RVT, zou de aanvraag immers binnen de daarvoor geldende termijn kunnen worden afgedaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder heeft gemeld dat het onderzoek naar de asielaanvraag van eiser op 23 juli 2020 zal starten. Vooralsnog is daarom geen reden om aan te nemen dat de termijn van 28 dagen niet gehaald zal worden.
2.5
De stelling van eiser dat slechts om een beperkt aantal redenen mag worden afgeweken van de RVT, kan evenmin slagen omdat dit naar het oordeel van de rechtbank niet volgt uit artikel 3.109 van het Vb.
2.6
Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Verder voert eiser aan dat hij niet op de juiste wijze, althans onvoldoende, in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel naar voren te brengen. Eiser kon niet weten dat de asielprocedure 26 dagen zou duren. Zonder aankondiging of nadere motivering had verweerder onderhavige maatregel niet mogen nemen. Hij verwijst hierbij naar Werkinstructie 2020/9.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel hierover voldoende en tijdig is geïnformeerd. Eiser heeft op dat moment geen bijzondere of individuele omstandigheden aangevoerd die hadden moeten leiden tot het afzien van de maatregel. Verweerder constateert dat ook gedurende het voortduren van de maatregel geen redenen naar voren zijn gekomen waaruit bleek dat de maatregel onevenredig bezwarend is. De informatie door eiser, geciteerd uit de werkinstructie, heeft betrekking op de “Inbewaringstelling van vreemdelingen met een bijzondere of kwetsbare positie”. Daar is in dit geval niet van gebleken.
3.2
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 juli 2020 blijkt dat verweerder aan eiser het volgende heeft gevraagd:
“Ik ben voornemens aan u een vrijheid ontnemende maatregel op te leggen. Zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat dit volgens u, in uw geval niet mogelijk is?”.
Daarop heeft eiser het volgende geantwoord:
“Nee die zijn er niet ik heb geen bezwaren”.
Daarbij heeft eiser ook aangegeven dat geen sprake is van bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden.
3.3
Uit artikel 5.1a, derde lid, van het Vb volgt dat indien een vreemdeling in grensdetentie wordt gesteld, verweerder dient te beoordelen of sprake is van bijzondere en individuele omstandigheden die bewaring in zijn geval onevenredig bezwarend maken. In dit geval heeft verweerder blijkens het proces-verbaal van 3 juli 2020 voldaan aan de hoor- en motiveringsplicht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ook in beroep niet naar voren heeft gebracht dat hij eerder bijzondere en individuele omstandigheden naar voren had kunnen brengen die maken dat de bewaring onevenredig bezwarend maken.
3.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.