In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Turkse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem 17 dagen in bewaring had gesteld zonder dat er een noodzaak of motivering was gegeven. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen evident bewijs was dat de aanvraag van eiser niet binnen de termijn van 28 dagen zou kunnen worden afgedaan. De rechtbank nam daarbij in overweging dat het onderzoek naar de asielaanvraag van eiser op 23 juli 2020 zou starten en dat er geen reden was om aan te nemen dat deze termijn niet gehaald zou worden.
De rechtbank behandelde ook de stelling van eiser dat de beoordeling van zijn asielaanvraag onvoldoende voortvarend was en dat de Werkinstructie 2020/9 niet de mogelijkheid bood om de rust- en voorbereidingstermijn te verlengen zonder serieuze reden. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000 de mogelijkheid biedt om een langere rust- en voorbereidingstermijn aan te houden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende tijd had gekregen om het asielverzoek te onderzoeken en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. Vanwege de coronamaatregelen was de uitspraak nog niet openbaar uitgesproken, maar zou dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk was.