Geschil8. In geschil is of de aanslag erfbelasting, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, op het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de bezittingen en schulden van [stichting 1] behoren tot het vermogen van erflaatster en derhalve in de nalatenschap van erflaatster vallen.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze rechtbank bij uitspraak van 23 maart 2018 en vervolgens ook het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2018 in de procedure over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012 heeft vastgesteld dat er ten aanzien van eiser met betrekking tot [stichting 1] geen sprake was van fiscale transparantie dan wel een afgezonderd particulier vermogen (APV) zodat het vermogen van [stichting 1] niet aan eiser kan worden toegerekend. Het beroep in cassatie is door de inspecteur ingetrokken, dus dit oordeel staat vast. Nu geen sprake is van fiscale transparantie dan wel een APV kan van toerekening aan erflaatster evenmin sprake zijn. Verweerder baseert het door hem ingenomen tegengestelde standpunt op aannames en poneert tendentieuze stellingen. De door verweerder overgelegde brieven bevatten roddel en achterklap. De stukken en oude, nietszeggende bankafschriften geven een onduidelijk beeld en vormen geen bewijs voor verweerders stelling dat sprake is van het afzonderen van vermogen van erflaatster in de [stichting 1] .
10. Verweerder stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de bezittingen en schulden van [stichting 1] moeten worden aangemerkt als bezittingen en schulden van erflaatster zodat deze tot de nalatenschap behoren. Primair stelt verweerder dat artikel [huisnummer 1] .14a van de Wet IB 2001 jo. artikel 16 van de Successiewet (SW) van toepassing is. Subsidiair stelt verweerder dat het leerstuk van fiscale transparantie van toepassing is op [stichting 1] .
11. Artikel 2.14a. van de Wet IB 2001 luidt:
“Toerekening afgezonderd particulier vermogen
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.
4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen.
5. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.
6. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.”
12. Artikel 16 van de SW luidt:
“1. De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bezittingen en schulden als bedoeld in artikel [huisnummer 1] .14a, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 die zonder toepassing van dat lid tot het overlijden van de erflater zouden zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen.
[huisnummer 1] . (…)”
Beoordeling van het geschil
13. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 23 maart 2018 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2018:4990), welke uitspraak bekrachtigd is door het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2018 (ECLI:NL: GHDHA:2018:3680), in geschil was of het vermogen van [stichting 1] op grond van het leerstuk van fiscale transparantie (primair) dan wel op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 (subsidiair) voor het belastingjaar 2012 voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aan eiser kon worden toegerekend. Zowel de rechtbank als het Gerechtshof hebben die vraag negatief beantwoord. Thans is echter aan de orde de vraag of het vermogen van [stichting 1] op grond van artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet IB 2001 dan wel op grond van fiscale transparantie op de overlijdensdatum kan worden aangemerkt als vermogen van erflaatster zodat het om die reden tot haar nalatenschap behoort. Nu de beantwoording van deze vraag een andere beoordeling vergt dan die in voornoemde zaken, kan de stelling van eiser, dat het rechtsoordeel in die zaken ook opgaat in deze zaak, waarin het gaat toerekening van het vermogen aan erflaatster, niet worden gevolgd.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder een derdenonderzoek heeft uitgevoerd bij [boekhoudkantoor] , het boekhoudkantoor dat vanaf 2012 de jaarrekeningen van [stichting 1] heeft verzorgd. Uit de bij de nadere stukken van 6 februari 2020 gevoegde balansen en staten van baten en lasten vanaf 2012 blijkt dat de enige activiteiten van [stichting 1] bestonden uit het beheer over en de verhuur van een viertal panden in Den Haag. Uit die stukken blijkt niet dat [stichting 1] zich in die jaren bezig hield met het verwezenlijken van het doel van de stichting, zoals hiervoor onder 3 vermeld. In genoemde jaarstukken komen geen baten of lasten voor die verband houden met het bevorderen van het doel van de stichting. Er zijn geen posten in opgenomen die verband houden met het (doen) volgen van cursussen aan taalscholen en/of de plaatsing van cursisten bij gastgezinnen. De stukken zien alleen op de exploitatie van een viertal onroerende zaken en de daarmee gemoeide (onderhouds)kosten. Het resultaat van de activiteiten wordt telkens toegevoegd aan het eigen vermogen van de stichting. De rechtbank stelt dan ook vast [stichting 1] in de afgelopen jaren geen uitgaven ter verwezenlijking van haar doelstellingen heeft gedaan.
Eiser heeft nog aangevoerd dat [stichting 2] de doelstelling en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals het organiseren van reizen, van [stichting 1] heeft overgenomen. Deze stelling is echter niet onderbouwd met verifieerbare bewijzen. Dat [stichting 1] in dat kader uitkeringen heeft gedaan aan [stichting 2] is niet aannemelijk geworden.
15. De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat [stichting 1] al langere tijd, maar in elk geval vanaf 2012 geen activiteiten meer ontplooide in het kader van haar doelstellingen. [stichting 1] hield zich slechts bezig met de exploitatie van een viertal panden en fungeerde daarom niet als een sociaal belang behartigende instelling.
16. Met betrekking tot het afzonderen van vermogen overweegt de rechtbank dat de stichting in de loop der jaren vier panden in eigendom heeft verkregen. Dat daarbij sprake was van het afzonderen van vermogen door erflaatster blijkt onder meer uit het feit dat in verband met de aankoop van het pand [Laan 1] [huisnummer 1] een hypothecaire lening is afgesloten die niet geheel voor de aankoop van het pand is aangewend, maar waarvan een bedrag van circa ƒ 135.000 in de stichting is achtergebleven. Verder is het pand [straat 2] [huisnummer 4] , gelet op de betalingen die in verband met de aankoop daarvan zijn gedaan (zie hiervoor onder 4), feitelijk om niet door erflaatster in [stichting 1] ingebracht en is ook ter zake van de aankoop van het pand [Laan 2] [huisnummer 2] op 4 januari 2008 sprake van inbreng van vermogen in [stichting 1] . Op grond van het bovenstaande feiten, ook bezien in hun onderlinge samenhang, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het afzonderen van het vermogen van erflaatster in [stichting 1] .
17. Zoals volgt uit artikel 2.14a van de Wet IB 2001 dient voor toepassing van dit artikel sprake te zijn van een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd (afgezonderd particulier vermogen). Particulier belang houdt in dat het belang slechts een beperkte groep personen, meestal een familie, aangaat.
Op de datum van overlijden van erflaatster was eiser bestuurslid van de [stichting 1] . Voorzitter en penningmeester van het bestuur van [stichting 1] was de zoon van eiser en secretaris was de [stichting 2] terwijl erflaatster voorzitter van het bestuur van [stichting 2] was.
De zeggenschap over de bezittingen van [stichting 1] berustte ten tijde van het overlijden van erflaatster bij het bestuur dat in hoofdzaak bestond uit leden van de familie van erflaatster. Dat feitelijk nog steeds sprake was van vermogen van erflaatster volgt voorts uit het feit dat als zekerheid voor de in verband met de aankoop van de panden afgesloten hypothecaire leningen (behoudens bij de hypothecaire lening ter zake van [Laan 2] [huisnummer 2] ) een recht van hypotheek en een pandrecht is verleend op het bij erflaatster in eigendom zijnde pand [straat 1] [huisnummer 3] te Den Haag en op de andere op dat moment reeds bij [stichting 1] in eigendom zijnde panden. Erflaatster stond derhalve in privé borg voor de hypotheken van [stichting 1] , hetgeen in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk is. Daarbij komt dat onroerende zaken uit het bezit van [stichting 1] werden verhuurd aan familieleden van erflaatster tegen niet-marktconforme huurprijzen. Ten slotte heeft erflaatster diverse malen de rente op de schuld van [stichting 1] aan de hypotheekverstrekker in haar aangifte inkomstenbelasting in aftrek gebracht.
18. De afwezigheid van activiteiten in het kader van de doelstelling van [stichting 1] , het afzonderen van vermogen van erflaatster in [stichting 1] , het behoud van de zeggenschap over het vermogen van [stichting 1] binnen de familiekring van erflaatster en de bevoordeling van familieleden van erflaatster bij de exploitatie van het bezit van [stichting 1] brengen de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen van erflaatster als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet IB 2001. Verweerder heeft bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting dan ook terecht het standpunt ingenomen dat het vermogen van [stichting 1] aan erflaatster dient te worden toegerekend.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.