ECLI:NL:RBDHA:2020:7008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
NL20.12474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over niet tijdig nemen van een besluit op asielaanvraag en verbeurde dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Khalaf, had op 15 juni 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 26 juni 2019. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee weken na de overmachtsperiode van 16 maart tot 16 mei 2020 een besluit had genomen. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was, aangezien de beslistermijn was overschreden en er inmiddels meer dan 42 dagen waren verstreken zonder besluit.

De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat er sprake was van overmacht door de coronamaatregelen, maar stelde vast dat dit niet vrijstelde van de verplichting om tijdig een besluit te nemen. De rechtbank legde een afwijkende beslistermijn op van zestien weken voor het nemen van een besluit, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. Daarnaast werd de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.

De uitspraak werd gedaan door mr. A.P. Hameete, in aanwezigheid van griffier mr. R. Groeneveld. Vanwege de coronamaatregelen kon de uitspraak niet openbaar worden gedaan, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden aangetekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.12474
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: D. Berben).

Procesverloop

Op 15 juni 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit
op zijn aanvraag van 26 juni 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Overwegingen

1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Op grond van het derde lid, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen een andere termijn bepalen.
2. Eiser heeft verweerder op 30 april 2020 in gebreke gesteld. Verweerder heeft erkend dat de beslistermijn is overschreden. Omdat tot op heden nog geen beslissing op de aanvraag van eiser is genomen, is het beroep kennelijk gegrond.
3. De rechtbank heeft bij brief van 16 juni 2020 aan verweerder gevraagd om alle stukken in te dienen die op de zaak betrekking hebben en om een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft bij brief van 23 juni 2020 uitgebreid verweer gevoerd.
3.1.
In die brief heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn sinds 16 maart 2020, omdat door het coronavirus sprake is van een overmachtssituatie. Verweerder stelt door de genomen maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus nu geen uitspraken te kunnen doen omtrent de vraag wanneer in individuele gevallen een besluit zou kunnen worden genomen op de onderhavige asielaanvraag. Volgens verweerder blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de ‘Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’ (Kamerstukken II 2005-2006, 30435, nr. 3, p. 24) dat de wetgever niet bedoeld heeft om dwangsommen toe te kennen daar waar het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is om te beslissen. Bovendien is uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) af te leiden dat de toepassing van de dwangsommenregeling redelijk moet zijn. Verweerder stelt dat gelet op alle omstandigheden een maatwerkopdracht moet worden gegeven die recht doet aan de (on)mogelijkheden van de uitvoeringspraktijk. Daarnaast verzoekt verweerder de rechtbank om een termijn van acht weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure. Verweerder verzoekt om een rechterlijke dwangsom van maximaal € 50,- per dag.
4. Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
4.1.
De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6088, overwogen dat wegens het uitbreken van de coronapandemie en de plotselinge maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te perken, voor de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van een situatie waarin verweerder niet bij machte was om een besluit te kunnen nemen op de asielaanvragen. De rechtbank volgt zittingsplaats Arnhem in dit standpunt. Ten tijde van de ingebrekestelling van eiser, van 30 april 2020, was dus sprake van overmacht aan de zijde van verweerder. Dit laat echter onverlet dat verweerder niet binnen twee weken na afloop van de overmachtsperiode een besluit heeft genomen op de aanvraag en dat inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
5. De rechtbank stelt vast dat na de asielaanvraag alleen op 28 juni 2019 een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden en overweegt dat, gelet op de verhoogde instroom en de capaciteitsproblemen bij verweerder en de problemen door de coronacrisis, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal in dit geval een afwijkende beslistermijn opleggen.
5.1.
In asielzaken houdt de rechter er rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2014, H.N., ECLI:EU:C:2014:302, punten 49, 50 en 56). Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
5.2.
De rechtbank acht, mede gelet op de onder 5.1. genoemde uitspraak van de Afdeling, een termijn van zestien weken na de uitspraak in beginsel redelijk. De bovengrens van 21 maanden, waarbinnen verweerder de procedure in ieder geval moet hebben afgerond, is immers nog niet in zicht.
6. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-.
7. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van eiser;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen zestien weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Groeneveld, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.