ECLI:NL:RBDHA:2020:7001

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
C-09-569246-HA ZA 19-233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verstrekking van informatie over buitenlandse bankrekeningen en dwangsommen

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto, en gedaagde, de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst), vertegenwoordigd door advocaat mr. W.I. Wisman. De zaak betreft de verplichting van eiser om informatie en documentatie te verstrekken aan de Belastingdienst over een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KBL) die hij naar verluidt heeft aangehouden. De Belastingdienst had eerder informatie opgevraagd over deze rekening, maar eiser heeft niet voldaan aan de verzoeken om informatie, wat heeft geleid tot de oplegging van dwangsommen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoende inspanningen heeft geleverd om de gevraagde informatie te verkrijgen en dat hij derhalve dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om relevante informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/569246 / HA ZA 19-233
Vonnis van 29 juli 2020
in de zaak van
[eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST), te Den Haag,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag,
gedaagde.
Eiser wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagde wordt hierna de Staat of de Belastingdienst genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 februari 2019, met producties 1 tot en met 28;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 17;
  • het tussenvonnis van 5 juni 2019, waarin een comparitie is bevolen;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 15 juni 2020.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches afkomstig uit de interne administratie van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL). De fiches vermelden saldi van bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij KBL op 31 januari 1994. Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de op de fiches vermelde namen en saldi (het ‘rekeningenproject’) is [eiser] geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer rekeningen bij KBL. Volgens de microfiche bedroeg het saldo van de op naam van “ [eiser] ou [A] ” geadministreerde rekening met nummer [I] (hierna: de KBL-rekening) op 31 januari 1994 NLG 773.560,34 (positief).
2.2.
In 2001 heeft de FIOD-ECD (hierna: de FIOD) een onderzoek uitgevoerd naar de betrokkenheid van [eiser] bij de KBL aangehouden bankrekeningen, waaronder de KBL-rekening. Op 11 december 2001 heeft op het woonadres van [eiser] een huiszoeking plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer vier visitekaartjes van (medewerkers van) de KBL vestiging in Bertrange , een leningsovereenkomst van 9 mei 2000 voor een bedrag van NLG 50.000 met [eiser] als uitlener en een enveloppe gericht aan [eiser] met een brief van 2 oktober 1996 afkomstig van de Banque de Luxembourg in beslag genomen. Ook is in de woning contant geld in verschillende valuta, waaronder een bedrag van NLG 160.220, aangetroffen. De vier visitekaartjes zijn op verschillende plaatsen in de woning gevonden (onder meer in een nachtkastje, een herenkostuum en de portefeuille van [eiser] ). Op diezelfde dag zijn [eiser] en zijn moeder, [de moeder] , gehoord door de FIOD. Het proces-verbaal van het verhoor van [eiser] vermeldt hierover het volgende:

Op het visiekaartje met de handgeschreven namen “ [B] ” en “ [C] ” zien wij op de achterkant de volgende handgeschreven tekst, vermoedelijk zijnde een routebeschrijving, staan:
Antwerpen – Brussel – Namen – Lux
Afslag: Mamer-Cappellen
Richting Lux-stad
Aan de rechterkant
[eiser] heeft met betrekking tot deze tekst het volgende verklaard:
“Ik heb ooit contact gezocht met de KBL en de Banque de Luxembourg. Het handschrift dat achter op het kaartje staat met de naam Bertrange is mijn handschrift. Ik heb dit kaartje ooit per post ontvangen, nadat ik informatie bij hun had opgevraagd omtrent een rekening te openen bij de KBL. Nadat ik het kaartje had ontvangen heb ik wederom contact met de KBL opgenomen en heb toen gevraagd hoe ik bij hen zou kunnen komen. Ik heb toen telefonisch een beschrijving gekregen die ik achterop het kaartje heb geschreven. Ik ben feitelijk nooit bij de KBL geweest. Het is al heel wat jaren geleden dat ik contact met hen heb gezocht en dit kaartje heb ontvangen”.
[eiser] heeft betrekking tot het kaartje met de naam [E] het volgende verklaard:
“Ik weet niet hoe ik het kaartje met de naam [E] heb gekregen.”
[eiser] heeft met betrekking tot de twee kaartjes met de naam [D] het volgende verklaard:
“Ik ben in het salza café in gesprek gekomen met de heer [D] , hij vertelde mij dat hij werkte bij de KBL. Het gesprek ging over de mogelijkheden van een Luxemburgse bankrekening. Dit was uit pure nieuwsgierigheid. Dit gesprek heeft ergens in 2000 of 2001 plaatsgevonden. De kaartjes die u heeft aangetroffen bij de vrijwillige doorzoeking heb ik persoonlijk van [D] ontvangen. Volgens mij is het handschrift die op het kaartje met de naam [D] staat niet mijn handschrift, ik weet niet van wie dit handschrift wel is.”
(…)
Brief d.d. 2 oktober 1996 van Banque de Luxembourg
(…)
[eiser] heeft met betrekking tot de deze brief het volgende verklaard:
“De door u aangetroffen brief van de Banque de Luxembourg heb ik ooit ontvangen op basis van informatie die ik via internet bij hun heb opgevraagd.
U vraagt mij waarom u (mededeling verbalisanten: lees: ik) deze informatie heeft (mededeling verbalisanten: lees: heb) opgevraagd. Ik wil hier geen antwoord op geven.”
(…)
Nadat [eiser] de fiches (D/4) met zijn en zijn moeders naam was getoond en was uitgelegd dat de gegevens op deze fiches met diverse bestanden zijn gematcht hetgeen heeft geleid tot een unieke combinatie, heeft hij als volgt verklaard:
“Ik ben niet gerechtigd tot deze rekeningen. Ik weet dat mijn ouders een bankrekening hebben in Luxemburg. Ik weet niets van deze bankrekeningen. Ik heb nooit mijn handtekening gezet onder een contract in verband met deze bankrekening. Ik heb geen bankrekening in Luxemburg. Mijn vader is in 1991 overleden.”
De moeder van [eiser] heeft tijdens het verhoor verklaard dat zij niet in het bezit is van bescheiden die duiden op de aanwezigheid van één of meerdere bankrekeningen in Luxemburg en dat haar (ex-)echtgenoot een keer in Luxemburg is geweest maar dat zij niet weet wat hij daar heeft gedaan.
2.3.
Vanaf 2002 is [eiser] herhaaldelijk aangeschreven door de Belastingdienst met vragen over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Dit gebeurde voor het eerst bij brief van 6 december 2002. In zijn reactie hierop van 10 december 2002 heeft [eiser] de Belastingdienst verwezen naar het onderzoek van de FIOD.
2.4.
Het onderzoek van de FIOD heeft ertoe geleid dat [eiser] strafrechtelijk is vervolgd voor het indienen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1999. Bij vonnis van 1 september 2005 heeft de politierechter van de rechtbank Den Haag het aan [eiser] ten laste gelegde bewezen geacht en hem veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een geldboete van € 18.000. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 8 november 2006 dit vonnis vernietigd en [eiser] vrijgesproken. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiser] gerechtigde was tot de KBL-rekening.
2.5.
Daarnaast heeft de Belastingdienst aanslagen en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting met verhogingen en vergrijpboetes opgelegd aan [eiser] . Deze zijn voorwerp van diverse bezwaar- en beroepsprocedures geweest. In een van die procedures bij de rechtbank Den Haag heeft [eiser] ter zitting van 10 december 2013 verklaard dat hij rekeninghouder is geweest van de KBL-rekening, maar dat uitsluitend zijn moeder gerechtigd was tot de saldi van die rekening. De rechtbank heeft die verklaring verworpen. In het vonnis van 10 februari 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] samen met zijn moeder moet worden aangemerkt als gerechtigde tot de KBL-rekening. De rechtbank heeft verder aannemelijk geacht dat op het moment van opheffing van de KBL-rekening in 2002 nog steeds een aanzienlijk saldo op die rekening heeft gestaan. Bij arrest van 8 april 2015 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis bekrachtigd, welk arrest door de Hoge Raad op 13 mei 2016 in stand is gelaten. Het gerechtshof heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen:

(…)
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
(…)
4.3.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Zijn moeder was eveneens gerechtigd tot de gelden op de rekening bij KB-Lux en kon dus aanspraak maken op de tegoeden en de rente. De Inspecteur en de rechtbank hadden daarmee bij de berekening van de correcties rekening moeten houden.
Voorts had de Inspecteur aan de moeder ook navorderingsaanslagen moeten opleggen en niet het bedrag aan rente/vermogen ten volle bij belanghebbende moeten belasten. Het ligt veeleer voor de hand dat de Inspecteur de volledige rentebaten/het volledige vermogen had toegerekend aan de moeder in plaats van aan belanghebbende. Bij de opening van de rekening was belanghebbende nog erg jong. Aan de moeder van belanghebbende zijn geen inlichtingen gevraagd.
De Inspecteur is er niet in geslaagd te bewijzen dat de boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank is er voor de periode na opheffing van de rekening vanuit gegaan dat belanghebbende nog steeds over een aanzienlijk saldo heeft beschikt dat van de opgeheven KB-Lux rekening afkomstig is. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat de ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan wordt aangenomen dat belanghebbende die heeft genoten op de KB-Lux rekening. Dit geldt voor elk der betrokken jaren voorafgaand aan de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 en ook daarna. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat belanghebbende na de opheffing geen rente genoot op het saldo. De moeder van belanghebbende heeft verklaard dat zij de rekening heeft opgeheven toen de kinderen de leeftijd hadden dat zij de gelden op de rekening niet nodig hadden. Zijn moeder heeft de gelden in de consumptieve sfeer aangewend, donaties gedaan en het restant is bij een inbraak verloren gegaan.
(…)
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Vaststaat dat de identificatie van belanghebbende als (mede)rekeninghouder bij de KBL-bank terecht is, dat de rekening die in 1994 een aanzienlijk saldo kende, in 2002 is opgeheven en dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2002 noch in latere jaren rente of een saldo van een buitenlandse bankrekening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft verantwoord en in de procedures met betrekking tot een dergelijke rekening rente of saldo geen gegevens heeft verstrekt. Niet is gebleken dat belanghebbende daar niet over kon beschikken.
7.2.
Belanghebbende heeft evenmin gegevens verstrekt omtrent de onderlinge gerechtigdheid tussen de moeder en belanghebbende. De Inspecteur kon er derhalve van uitgaan dat belanghebbende vanaf het begin ten volle was gerechtigd tot vermogen, rente en opbrengsten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de jaren na de opheffing van de rekening hij niet kon beschikken over de gelden van de rekening.
Het Hof hecht geen geloof aan de verklaring van de moeder van belanghebbende dat zij het geld heeft opgemaakt. Er zijn daarvan geen bewijzen overgelegd. Van het niet in stand gebleven zijn van het vermogen blijkt niet en evenmin van overkomst van de gelden na opheffing naar Nederland, ook niet van consumptieve uitgaven, giften en dergelijke. De Inspecteur en de rechtbank konden er derhalve terecht van uitgaan dat het vermogen in stand gebleven is en herbelegd.
(…)
2.6.
Bij brief van 7 april 2014 heeft de (advocaat van de) Belastingdienst aan [eiser] de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” toegezonden en aan [eiser] een laatste termijn tot 22 april 2014 geboden om de op die formulieren gestelde vragen te beantwoorden en de daarop vermelde bescheiden toe te zenden.
2.7.
Op 16 mei 2014 heeft de Staat een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen [eiser] bij de rechtbank Den Haag. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 11 juli 2014 het volgende beslist:

4.1. beveelt [eiser] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij KB Lux – en eventueel bij andere buitenlandse banken – heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
4.2.
beveelt [eiser] opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en te verstrekken de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4.3.
beveelt [eiser] een mondelinge toelichting te gegeven op de onder 4.1. en 4.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
4.4.
beveelt [eiser] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan het onder 4.1. en 4.2. omschreven bevel te voldoen;
4.5.
beveelt [eiser] om binnen een door de Inspecteur nader te bepalen en aan hem schriftelijk kenbaar te maken redelijke termijn aan het onder 4.3. omschreven bevel te voldoen;
4.6.
beveelt [eiser] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan (één van) de in 4.1. tot en met 4.5. uitgesproken bevelen voldoet, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
4.7
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.11. is vermeld;
2.8.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft [eiser] KBL verzocht om “
any information which is available regarding account [I] . We are looking for Openingstatements, Closingstatements, Bankstatemens; whatever could be found either digital or hardcopy regarding this account”.
2.9.
Op 16 juli 2014 heeft de Staat het vonnis van 11 juli 2014 betekend aan [eiser] .
2.10.
Op 28 juli 2014 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 juli 2014. De Staat heeft incidenteel appel ingesteld, waarin hij verhoging van de opgelegde dwangsommen heeft gevorderd.
2.11.
Bij brief van zijn advocaat van 29 juli 2014 heeft [eiser] aan de advocaat van de Belastingdienst gezonden:
- een door [eiser] op 23 juli 2014 ondertekende “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Verklaring), waarin [eiser] verklaart dat hij na 31 januari 1994 de KBL-rekening heeft aangehouden. De vraag naar het jaar van opening van deze bankrekening is niet ingevuld. Bij de vraag naar het huidig saldo van de bankrekening heeft [eiser] “opgeheven” ingevuld;
- een door [eiser] op 23 juli 2014 ondertekende “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Opgaaf). In de Opgaaf heeft [eiser] ingevuld dat de KBL-rekening is geopend begin jaren tachtig door zijn ouders en dat deze rekening op 23 januari 2002 is opgeheven. Vragen over crediteringen en debiteringen op deze rekening zijn onbeantwoord gebleven, behoudens de vraag naar de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen (“
verkoop perceel in [land]”) en de vraag of het saldo en/of de opbrengsten van de banktegoeden vermeld zijn op de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting (“
nee”). In het formulier staan diverse te verstrekken bescheiden vermeld, te weten: a) afschrift openingsformulier, b) afschriften van de banktegoeden over de periode 31 januari 1994 tot heden, c) specificatie van de ontvangen rente per jaar, d) specificatie van de opbrengsten van effecten per jaar, e) specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar, f) bewijs van eventuele opheffing van de rekening en g) indien de rekening is opgeheven een specificatie van de aanwending van het vermogen van de opgeheven rekening. Bij de bescheiden onder a) tot en met e) verwijst [eiser] naar de verklaring van KBL van 18 juli 2014. Het bewijs van opheffing is, zo vermeldt [eiser] in de Opgaaf, bijgevoegd en bij de vraag naar de bescheiden genoemd onder g) staat niets vermeld. Bij de ruimte voor aanvullingen of het geven van een nadere toelichting heeft [eiser] ingevuld: “
Deze rekening is begin jaren 80 door mijn ouders geopend. Ik was toen minderjarig. Mijn naam is zonder mijn weten toegevoegd. Ik weet niet dat ik deze rekening heb geopend”.
- een brief van KBL aan [eiser] van 20 november 2013, waarin KBL mededeelt dat de KBL-rekening “
was permanently closed in KBL’s books on 23 January 2002”, dat KBL niet kan bevestigen dat [eiser] houder is geweest van de KBL- rekening en dat vanwege de wettelijke bewaartermijn van maximaal tien jaar informatie is verwijderd en dat geen gegevens met betrekking tot de KBL-rekening meer kunnen worden verstrekt;
- een brief van KBL aan [eiser] van 18 juli 2014, waarin KBL de ontvangst van de betaling van € 82,50 bevestigt en aangeeft dat grondig onderzoek heeft aangetoond dat het informaticasysteem van KBL na ommekomst van de verplichte bewaartermijn van tien jaar (vanaf de datum van sluiting van de rekening of de datum van uitvoering van de betreffende financiële transactie) is overgegaan tot vernietiging van de gegevens van de KBL-rekening en dat zij niet langer in het bezit is van de door [eiser] bij brief van 10 juli 2014 gevraagde informatie.
2.12.
In december 2014 heeft [eiser] een bezoek gebracht aan KBL.
2.13.
Bij brief van 28 januari 2015 heeft de advocaat van de Belastingdienst [eiser] bericht dat hij tot op dat moment niet aan de veroordeling van het vonnis van 11 juli 2014 heeft voldaan, dat hij daarom met ingang van 31 juli 2014 een dwangsom verbeurt, dat de tot dat moment verbeurde dwangsommen € 90.000 bedragen, dat de Belastingdienst zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt de verbeurde dwangsommen te innen en dat de brief mede is geschreven om de verjaring van de verbeurde dwangsommen te stuiten.
2.14.
Naar aanleiding van de aangiften van de inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 heeft de Belastingdienst op 30 maart 2015 [eiser] om informatie verzocht. Zo wilde de Belastingdienst onder meer van hem weten of de KBL-rekening in 2012 en 2013 nog steeds door hem werd aangehouden en wat het saldo van die rekening in die jaren was.
2.15.
In reactie hierop heeft [eiser] de Belastingdienst bij brieven van 17 april 2015 laten weten dat hij de KBL-rekening niet heeft aangehouden, dat de gelden op die rekening niet van hem zijn en dat hij hiervan geen bescheiden kan aanleveren. In aanvulling hierop heeft de advocaat van [eiser] de Belastingdienst op 22 april 2015 medegedeeld dat [eiser] over de jaren 2012 en 2013 geen rekening in het buitenland heeft aangehouden en dat [eiser] om die reden de vragen van de Belastingdienst niet kan beantwoorden en de gevraagde inlichtingen niet kan verstrekken.
2.16.
Op 6 mei 2015 heeft de Belastingdienst een herhaald verzoek om informatie over de aangifte van de inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2013 bij [eiser] gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft [eiser] op 3 juni 2015 een e-mail naar de Belastingdienst gestuurd, waarin hij aangeeft dat de KBL-rekening van zijn ouders was, dat zijn moeder de afhandeling hiervan heeft gedaan en dat hij verder naast de brieven van KBL van 20 november 2013 en 18 juli 2014 geen informatie kan verschaffen.
2.17.
Bij brief van 9 juni 2015 heeft de Belastingdienst voor de jaren 2012 en 2013 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) afgegeven aan [eiser] , omdat hij volgens de Belastingdienst niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen van artikel 47 AWR. Tegen deze beschikkingen heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 9 juli 2015 bezwaar gemaakt.
2.18.
In november 2015 heeft [eiser] een bezoek gebracht aan KBL in Bertrange (Luxemburg). Tijdens dit bezoek heeft mevrouw [bankmedewerkster] van KBL aangegeven dat in het systeem van KBL geen informatie over de KBL-rekening beschikbaar is. In april 2016 heeft KBL dit in een telefoongesprek met [eiser] herhaald.
2.19.
Bij brief van 25 november 2015 heeft de Belastingdienst [eiser] opgeroepen om op een in onderling overleg te bepalen datum een mondelinge toelichting zoals bedoeld in het vonnis van 11 juli 2014 te geven. Op 7 januari 2016 heeft de Belastingdienst de advocaat van [eiser] verzocht om kenbaar te maken of [eiser] gehoor zal geven aan deze oproep en zo ja, wanneer het gesprek zou kunnen plaatsvinden. In antwoord hierop heeft [eiser] laten weten dat bij bereid is om een mondelinge toelichting te geven. Vervolgens is afgesproken dat dit op 5 februari 2016 zou plaatsvinden.
2.20.
Op 19 januari 2016 heeft de advocaat van de Belastingdienst [eiser] bericht dat hij inmiddels het maximumbedrag van € 100.000 aan dwangsommen heeft verbeurd.
2.21.
Op 4 februari 2016 heeft de Staat ten laste van [eiser] executoriaal beslag doen leggen onder ING Bank N.V. ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de door [eiser] verbeurde dwangsommen van € 100.000. Door het beslag is een totaalbedrag van € 173.580,37 getroffen. Het beslag is op 5 februari 2016 aan [eiser] betekend.
2.22.
Op 5 februari 2016 is [eiser] samen met zijn advocaat op het afgesproken tijdstip voor de bespreking met de Belastingdienst verschenen. Het gesprek heeft geen doorgang gevonden. De advocaat van [eiser] en de Belastingdienst hebben later die dag nog wel telefonisch contact gehad.
2.23.
Bij exploot van 18 maart 2016 heeft [eiser] de Staat gedagvaard in kort geding en gevorderd primair het beslag op zijn bankrekening op te heffen en de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter te verbieden en subsidiair het beslag op te heffen (eventueel) onder de voorwaarde van het stellen van vervangende zekerheid in de vorm van een (tweede) hypothecaire inschrijving op zijn woning en de opgelegde dwangsom te matigen. Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het volgende overwogen:

4.3. Anders dan [eiser] heeft betoogd heeft hij met het invullen van de Verklaring en de Opgaaf op de wijze zoals hij dat heeft gedaan, niet voldaan aan de veroordeling. Diverse vragen zijn niet beantwoord of ingevuld en [eiser] heeft de ingevolge de Opgaaf te verstrekken bescheiden niet verstrekt. Deze wijze van invullen van de Verklaring en de Opgaaf voldoet evident niet aan het doel en de strekking van de veroordeling. (…)
4.4.
Nu vaststaat dat [eiser] ten aanzien van de Verklaring en de Opgaaf niet heeft voldaan aan de veroordeling in het vonnis en [eiser] betwist dat hij verdere informatie heeft of kan verkrijgen, dient beoordeeld te worden of de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gevorderde materiaal bestaat en dat [eiser] daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijze te verwachten inspanning, kan verkrijgen. Bij de beoordeling hiervan neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de enige inspanning die [eiser] heeft verricht sinds het vonnis het aanschrijven van KB Lux is geweest, waaruit de brief van KB Lux van 18 juli 2014 is gevolgd. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de enige “nieuwe” informatie die [eiser] verstrekt in de Verklaring en de Opgaaf betreft de verwijzing naar de brief van KB Lux en de verklaring over de herkomst van het geld op de rekening (althans, het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de informatie over de herkomst van het geld reeds eerder bekend was). De zogenaamde opheffingsverklaring die door [eiser] bij de Opgaaf is meegezonden was reeds voor het kort geding dat tot het vonnis heeft geleid bij de Belastingdienst bekend.
4.5.Daargelaten of van de inhoud van de brief van KB Lux van 18 juli 2014 uitgegaan kan worden en of aannemelijk is dat er bij KB Lux daadwerkelijk geen informatie betreffende de rekening meer beschikbaar is – hetgeen door de Belastingdienst uitdrukkelijk en gemotiveerd is betwist – moet in aanmerking worden genomen dat, zoals de Belastingdienst terecht heeft aangevoerd, voor de vraag welke informatie, gegevens en toelichting een belastingplichtige kan verstrekken niet beslissend is welke informatie nog van de KBL kan worden verkregen. Elke mogelijk informatiebron dient te worden aangesproken, inclusief het geheugen van de belastingplichtige. De enige nieuwe informatie die [eiser] na het vonnis heeft verstrekt is de brief van KBL van 18 juli 2014 en de informatie over de herkomst van het geld op de rekening. [eiser] heeft nagelaten ook maar enige nadere (schriftelijke) toelichting te geven op de vragen op de Opgaaf of van andere bronnen dan de KBL afkomstige stukken over te leggen. Voldoende aannemelijk is dat ten aanzien van de gevraagde informatie op de Verklaring en de Opgaaf meer materiaal of informatie (niet uitsluitend afkomstig van KB Lux) bestaat dan [eiser] heeft verstrekt en dat [eiser] daarover ook de beschikking heeft. Reeds gelet hierop kan worden geconcludeerd dat van [eiser] ter uitvoering van het vonnis meer gevergd kan worden dan hij heeft gedaan.
4.6.
Conclusie van het vorenstaande is dan ook dat [eiser] de dwangsommen verbeurd heeft, zodat voor opheffing van het beslag omdat de dwangsommen niet verbeurd zijn geen grond bestaat. Evenmin is er aanleiding de beslagen op te heffen vanwege een financiële noodtoestand aan de zijde van [eiser] . [eiser] heeft die noodstand – die door de Staat is betwist – op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt en bovendien heeft de Belastingdienst ter zitting toegezegd bereid te zijn het door het beslag getroffen saldo op de bankrekening van [eiser] boven een bedrag van € 115.00,= vrij te geven. Voor matiging van de dwangsommen bestaat, gezien al het vorenstaande, evenmin aanleiding.”
2.24.
Op 30 mei 2016 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 mei 2016.
2.25.
Bij arrest van 31 mei 2016 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 11 juli 2014 deels vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan de veroordelingen onder 4.1. tot en met 4.5. de restrictie verbonden dat wilsafhankelijk materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing en bepaalt dat voor de periode na betekening van het arrest een dwangsom zal gelden van € 2.500 per dag met een maximum van € 500.000 (inclusief de voor de betekening van het arrest verbeurde dwangsommen). Het gerechtshof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat hij [eiser] in staat acht (in elk geval enige) informatie uit het verleden te verstrekken:

Daarvoor zijn onvoldoende de hierboven onder 1.7. genoemde brieven van de KBL van 20 november 2013 en 18 juli 2014. De Staat heeft onder verwijzing naar een groot aantal (geanonimiseerde) brieven van de KBL aangevoerd dat in een aantal zaken weliswaar is medegedeeld dat de gevraagde gegevens waren vernietigd, maar dat niettemin is gebleken dat deze (tegen betaling) wel degelijk nog verkrijgbaar waren. [eiser] heeft dit niet voldoende weersproken. Voorts geldt dat [eiser] al in 2002 is aangeschreven en dat hij dus vanaf dat moment in de gelegenheid is geweest stukken op te vragen bij de KBL (of bij zijn moeder); niet uitgesloten kan worden dat hij (en/of zijn moeder) dan [sic] ook heeft (/hebben) gedaan. Artikel 47 AWR strekt bovendien niet alleen tot het verstrekken van bankafschriften en dergelijke, maar omvat tevens de plicht tot het verstrekken van andere relevante bewijsstukken en het geven van een (mondelinge) toelichting.
2.26.
Op 9 juni 2016 heeft de Staat het arrest van 31 mei 2016 aan [eiser] laten betekenen.
2.27.
Bij brief van 29 juni 2016 aan de advocaat van de Belastingdienst heeft [eiser] aangeboden om alle inlichtingen te verstrekken die in zijn macht liggen en tevens verzocht om het beslag op zijn bankrekening op te heffen.
2.28.
Bij brief van 5 september 2016 heeft de Belastingdienst [eiser] uitgenodigd voor een gesprek. De Belastingdienst heeft daarbij aangegeven geen aanleiding te zien om het beslag op te heffen en dat [eiser] volledige openheid van zaken moet gegeven, waarbij hij in elk geval bankafschriften zal moeten verstrekken, en dat zijn inlichtingen meer moeten behelzen dan zijn Verklaring en Opgaaf van 23 juli 2014.
2.29.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft [eiser] het volgende bericht aan KBL:

The tax authorities in Holland is still chasing me and the court has judged that I have to pay a fine (NL: dwangsom) of 500.000 euro if I don’t provide the requested information. In your letter (see attached) you have mentioned that the information has been deleted.
Could you please confirm if the information has been deleted before 30th of June 2014? This information is crucial in our court case.”
2.30.
In reactie hierop heeft KBL [eiser] op 10 februari 2017 laten weten dat zij geen positief gevolg kan geven aan zijn verzoek.
2.31.
Eveneens op 10 februari 2017 heeft, in aanwezigheid van de betrokken advocaten, een gesprek plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en [eiser] . Aan de orde is gekomen waarom [eiser] volgens de Belastingdienst niet aan de veroordelingen van het vonnis van 11 juli 2014 heeft voldaan. Het gesprek is geëindigd toen [eiser] in woede is uitgebarsten en een koffiekopje van zich af heeft gegooid.
2.32.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft [eiser] KBL verzocht om te controleren of er in de systemen van KBL informatie beschikbaar is over de KBL-rekening. In juni, juli en augustus heeft [eiser] telefonisch navraag gedaan bij KBL, waarbij hem op 6 september 2017 te verstaan is gegeven dat de KBL geen stukken meer heeft.
2.33.
Op verzoek van [eiser] heeft een advocaat in België een brief gestuurd naar KBL met het verzoek om gegevens van de KBL-rekening aan te leveren. Ook heeft deze advocaat [eiser] geadviseerd over het starten van een kort geding tegen KBL in Luxemburg met als inzet het verstrekken van bankbescheiden. Op 15 februari 2018 heeft hij [eiser] laten weten dat zijns inziens de kansen op succes van een dergelijke procedure gering waren, omdat [eiser] zou moeten bewijzen dat KBL in het bezit is van de gevraagde documenten en KBL niet verplicht is om meer dan tien jaar oude documenten te verstrekken. [eiser] heeft daarop besloten af te zien van een kort geding procedure.
2.34.
Bij arrest van 4 september 2018 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 4 mei 2016 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

4. Op 11 december 2001 heeft op het woonadres van [eiser] een doorzoeking door ambtenaren van de FIOD plaatsgevonden waarbij onder meer vier visitekaartjes van KBL in beslag zijn genomen, met op een van de kaartjes een routebeschrijving naar KBL. Voorts werd onder meer in beslag genomen een bedrag van ƒ 160.220,-, een leningsovereenkomst van 9 mei 2000 voor een bedrag van ƒ 50.000,- met [eiser] als uitlener en een brief van Banque de Luxembourg aan [eiser] van 2 oktober 1996 waarin is vermeld dat bij die bank een bankrekening onder een schuilnaam kan worden geopend en de bank, indien gewenst, de rekeningafschriften kan bewaren.
(…)
18. [eiser] miskent dat hij bij vonnis van 11 juli 2014 onder meer is veroordeeld tot het verstrekken van de bescheiden die zijn vermeld op het formulier Opgaaf. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis daaraan toegevoegd “waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekeningen, alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing”. Uit deze formulering blijkt dat het bevel tot het verstrekken van bescheiden niet is beperkt tot kopieën van bankafschriften. [eiser] diende ook schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo na opheffing te verstrekken. Voorts blijkt uit het gebruik van het woord “waaronder” dat de opsomming van de voorzieningenrechter in het vonnis van 11 juli 2014 niet limitatief is. [eiser] diende derhalve alle op het formulier Opgaaf vermelde bescheiden te verstrekken. Op het formulier Opgaaf is ook vermeld dat een specificatie van de ontvangen rente per jaar verstrekt diende te worden. Daarbij is op het formulier aangetekend “(vermeld hierbij ook het soort rente bijvoorbeeld spaarrekeningen obligaties, etc.)”. Uit die formulering blijkt dat de over te leggen specificatie diende te worden opgesteld door [eiser] zelf. Ook die specificatie heeft hij niet verstrekt. De Belastingdienst heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] meer materiaal kan verschaffen dan hij heeft gedaan. Zo heeft de Belastingdienst in de conclusie van antwoord (…) en bij pleidooi in hoger beroep (…) gesteld dat de advocaat van [eiser] op 5 februari 2016 telefonisch aan de Belastingdienst heeft doorgegeven dat [eiser] openheid van zaken zou geven. [eiser] heeft die stelling niet bestreden. De mededeling van de advocaat van [eiser] op 5 februari 2016 en de bij de doorzoeking van 11 december 2001 in beslag genomen voorwerpen (zie hierboven, rov. 4) maken voldoende aannemelijk dat [eiser] over meer informatie beschikt (althans destijds heeft beschikt) dan hij heeft verstrekt bij de brief van zijn advocaat van 29 juli 2014. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] die informatie pas heeft verkregen nadat hij de maximale dwangsom heeft verbeurd. De eerste en tweede grief falen derhalve.
(…)
20. Naar het oordeel van het hof heeft de Belastingdienst weliswaar aannemelijk gemaakt dat het bij andere rekeninghouders is voorgekomen dat KBL nog informatie heeft verstrekt over rekeningen die meer dan tien jaar geleden zijn opgeheven (…), maar de Belastingdienst heeft onvoldoende onderbouwd dat KBL ook nog gegevens kan verstrekken nadat zij heeft verklaard dat uit grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens zijn vernietigd. (…)
21. [eiser] heeft derhalve met overlegging van de brief van KBL 18 juli 2014 waarin KBL verklaart dat na grondig onderzoek is gebleken dat de gegevens zijn vernietigd, de stelling van de Belastingdienst dat [eiser] na 18 juli 2014 nog in staat is geweest gegevens van KBL te verkrijgen voldoende betwist.
22. De Belastingdienst heeft voorts gesteld dat het is voorgekomen dat KBL informatie heeft verstrekt over een meer dan tien jaar daarvoor opgeheven bankrekening en tegelijkertijd of kort daarna een verklaring heeft afgegeven dat geen rekeninginformatie kan worden verstrekt omdat uit grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens na tien jaar zijn vernietigd. Volgens de Belastingdienst zou KBL dit doen om de rekeninghouders de keuze te geven om ofwel opening van zaken te geven ofwel om onderbouwd te kunnen stellen dat men geen informatie kan verstrekken (…). Volgens de Belastingdienst kan daarom geen enkel gewicht worden toegekend aan verklaringen van KBL dat de gegevens zijn vernietigd (…). Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de Belastingdienst twee stukken van 11 juni 2014 overgelegd (…) waarin KBL rekeninginformatie verstrekt en twee brieven van 11 juli 2014 waarin KBL verklaart dat na grondig onderzoek is gebleken dat alle gegevens zijn vernietigd. Indien het al zou zijn voorgekomen dat eerst informatie is verstrekt en kort daarna een verklaring is afgegeven dat alle gegevens zijn vernietigd, kort daarvoor informatie heef versterkt [sic]. Maar bovenal geldt dat indien dit al zou zijn voorgekomen dat nog niet aannemelijk maakt dat zich hetzelfde ook heeft voorgedaan bij [eiser] . De Belastingdienst heeft derhalve niet aannemelijk weten te maken dat uit de door [eiser] overgelegde verklaring van KBL van 18 juli 2014 dat alle gegevens zijn vernietigd, kan worden afgeleid dat KBL kort daarvoor aan [eiser] nog informatie heeft verstrekt en dat [eiser] over die informatie beschikt.
23. Nu de Belastingdienst niet aannemelijk heeft weten te maken dat [eiser] nog informatie van KBL kan verkrijgen of beschikt over van KBL reeds verkregen informatie heeft [eiser] geen dwangsommen verbeurd voor zover hij geen van KBL afkomstige informatie heeft overgelegd. De derde en vijfde grief slagen derhalve. Dit kan echter, gezien hetgeen is overwogen met betrekking tot de eerste grief, niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
(…)
27. In hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding en grond voor matiging van de dwangsom. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [eiser] geen enkele informatie heeft verstrekt over bij- en afschrijvingen en de genoten rente op de bankrekening bij KBL en de bestemming van het saldo na opheffing van de rekening.
(…)
2.35.
Bij brief van 5 december 2018 heeft de Belastingdienst de advocaat van [eiser] bericht open te staan voor een gesprek, maar dat het aan de Belastingdienst en niet aan [eiser] is om te bepalen wie er namens de Belastingdienst bij het gesprek aanwezig zijn.
2.36.
Inmiddels hebben de dwangsommen, voor zover zij door [eiser] zijn verbeurd, het door het hof verhoogde maximum van € 500.000 bereikt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [eiser] uit hoofde van het vonnis van 11 juli 2014, voor zover bekrachtigd bij arrest van 31 mei 2016, geen dwangsommen aan de Staat heeft verbeurd, althans geen dwangsom tot een bedrag van € 100.000;
voor recht verklaart dat [eiser] uit hoofde van het arrest van 31 mei 2016 geen dwangsommen aan de Staat heeft verbeurd, althans geen dwangsom tot een bedrag van € 500.000 (inclusief de vóór dit arrest verbeurde dwangsom);
het op 4 februari 2016 onder de ING Bank N.V. gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen;
de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij sinds het vonnis van 11 juli 2014 ondanks al zijn inspanningen niet de beschikking heeft kunnen krijgen over de bankbescheiden van de KBL-rekening. Bij herhaling heeft [eiser] per brief, telefoon en tijdens bezoeken bankbescheiden bij KBL opgevraagd. Iedere keer werd hem te verstaan gegeven dat KBL hierover niet de beschikking heeft. Zonder kennis van de bankbescheiden is het voor [eiser] onmogelijk om op een deugdelijke wijze een toelichting op de KBL-rekening te geven, de vragen van de Inspecteur van de Belastingdienst te beantwoorden en een specificatie van de ontvangen rente per jaar te verstrekken. [eiser] heeft alle informatie over de KBL-rekening gegeven die hij kon geven en was bereid om hierop een toelichting te geven, maar het is niet aan hem toe te rekenen dat de hiervoor geplande afspraak met de Belastingdienst geen doorgang heeft gevonden. Dit betekent dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet verstrekken van de bankbescheiden, een specificatie van de rente en een (mondelinge) toelichting en dat dus het beslag dat ter zake van de dwangsommen is gelegd dient te worden opgeheven.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voorop wordt gesteld dat de rechtbank in een executiegeschil als het onderhavige de juistheid van de veroordeling van [eiser] in het vonnis van 11 juli 2014 en het daarop volgende arrest van 31 mei 2016 tot uitgangspunt moet nemen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt met zich mee dat in dit geschil geen inhoudelijke bezwaren tegen de veroordeling kunnen worden aangevoerd (afgezien van bezwaren die nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, maar die zijn in dit geval gesteld noch gebleken). De vraag of [eiser] behoorlijke uitvoering heeft gegeven aan het vonnis en het arrest en of, in het verlengde daarvan, al dan niet dwangsommen zijn verbeurd, moet volgens vaste jurisprudentie worden beantwoord door de ter uitvoering van het vonnis en arrest verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij moet de rechtbank het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer nemen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Geen dwangsommen zijn verbeurd indien het onredelijk zou zijn van de veroordeelde meer inspanningen en zorgvuldigheid te vergen dan hij heeft betracht. Aangezien partijen van mening verschillen of [eiser] aan het vonnis van 11 juli 2014 en het arrest van 31 mei 2016 heeft voldaan, rusten in dit executiegeschil op de Staat de stelplicht en bewijslast ter zake. Dit betekent dat de Staat in geval van betwisting zal moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat [eiser] daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:BZ3640 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130).
4.2.
De verplichtingen die in het vonnis van 11 juli 2014 en het arrest van 31 mei 2016 aan [eiser] zijn opgelegd, komen op het volgende neer:
het afleggen van een verklaring in de Verklaring welke buitenlandse bankrekening(en) door hem na 31 januari 1994 is dan wel nog wordt aangehouden bij KBL en eventuele andere buitenlandse banken;
het doen van opgaaf van de onder (a) bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen in de Opgaaf en het verstrekken van de in Opgaaf vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 tot heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijke bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing; en
het geven van een mondelinge toelichting op de onder (a) en (b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn.
4.3.
Uit rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 11 juli 2014 blijkt dat het doel en de strekking van de veroordeling is dat [eiser] die informatie aan de Belastingdienst moet verstrekken die nodig is om de Belastingdienst in staat te stellen de hoogte van de (naheffings)aanslagen op basis van het werkelijke vermogen vast te stellen. Uit diezelfde rechtsoverweging blijkt dat de grondslag van de door de Belastingdienst gevorderde veroordeling is ingelegen in artikel 47 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Dit artikel verplicht een belastingplichtige tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn en tot het beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing. Het oordeel of [eiser] aan die verplichting heeft voldaan, is voorbehouden aan de belastingrechter. De vraag die in deze procedure voorligt, is of [eiser] sinds zijn veroordeling al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om het bevel na te komen en het van hem verlangde materiaal kon verschaffen.
4.4.
De Staat stelt dat dat [eiser] tot op heden niet heeft voldaan aan het bevel van de voorzieningenrechter van 11 juli 2014 (en het daarop volgende arrest van 31 mei 2016). De Staat heeft aangevoerd dat [eiser] zich onvoldoende inspanning heeft getroost, omdat het enige dat hij heeft gedaan is contact opnemen met KBL terwijl hij alle mogelijke informatiebronnen moet uitputten om aan het bevel te voldoen. Het is volgens de Staat aannemelijk dat [eiser] over meer informatie beschikt dan wel met de van hem redelijkerwijze te verwachten inspanning daarover de beschikking kan krijgen. In de eerste plaats is het niet aannemelijk dat [eiser] geen enkele informatie heeft over wat er na opheffing van de KBL-rekening met het saldo is gebeurd, nu door de fiscale rechter aannemelijk is geacht dat er in 2002 nog steeds een aanzienlijk saldo op de rekening heeft gestaan en het gelet op de tijdspanne tussen de huiszoeking en de opheffing aannemelijk is dat [eiser] betrokken is geweest bij de opheffing. In de tweede plaats heeft [eiser] niet zijn hele correspondentie met KBL in het geding gebracht. Zo ontbreekt de brief waarin KBL heeft aangegeven dat [eiser] een bedrag van € 82,50 zou moeten overmaken, alsmede de brief die heeft geleid tot de reactie van KBL van 20 november 2013. In de derde plaats wijst de Staat op de stukken die de FIOD in de woning van [eiser] heeft aangetroffen. Gelet op deze omstandigheden moet worden aangenomen dat [eiser] (veel) meer weet dan hij tot op dit moment heeft verteld en dat hij over (veel) meer stukken beschikt c.q. kan beschikken dan hij tot nu toe heeft verstrekt. De Staat heeft verder aangevoerd dat uit een bloemlezing van gerechtelijke uitspraken in civiele zaken die betrekking hebben op vergelijkbare geschillen met (voormalig) rekeninghouders van KBL, die door de Staat in het geding gebracht zijn, blijkt dat KBL weldegelijk in staat is om informatie te verstrekken over (het verloop van) rekeningen die ver in het verleden zijn geopend en/of gesloten. De Staat heeft daartoe verwijzen naar de stukken I, II en III van de bloemlezing. Volgens de Staat volgt daarnaast uit de bloemlezing, in het bijzonder de stukken onder IV, V en VI, dat KBL een onvolledige voorstelling van zaken rondom de vernietiging van stukken geeft. Naast een brief waarin KBL met een beroep op de Luxemburgse wettelijke bepalingen aangeeft dat grondig onderzoek in de systemen heeft aangetoond dat de bij de rekening genoemde gegevens zijn vernietigd, stuurt KBL min of meer gelijktijdig (of later alsnog) aan de desbetreffende rekeninghouder een andere brief met inhoudelijke rekeninginformatie. De Staat voert verder onder verwijzing naar de stukken VIII en IX van de bloemlezing aan dat de wijze waarop KBL om informatie wordt gevraagd in enkele gevallen uit lijkt te maken voor de bereidwilligheid van KBL om als nog (nadere) stukken toe te sturen, aldus steeds de Staat.
4.5.
[eiser] betwist dat hij niet aan het bevel zou hebben voldaan. Volgens [eiser] heeft hij alle bij hem bekende informatie over de KBL-rekening verstrekt aan de Belastingdienst, namelijk dat (i) zijn ouders in de jaren tachtig de KBL-rekening hebben geopend, (ii) dat de op de KBL-rekening gestorte gelden afkomstig waren van de verkoop van een perceel in [land] , (iii) zijn moeder de KBL-rekening (mede) op zijn naam als zijnde het jongste kind binnen het gezin heeft gezet, (iv) zijn moeder na het overleden van zijn vader (in 1992) als enige gerechtigd was tot (de gelden op) de KBL-rekening, (v) [eiser] van dit alles vóór de huiszoeking in december 2001 niet op de hoogte was, (vi) de moeder met [eiser] na de huiszoeking heeft besproken dat zij de KBL-rekening zou opheffen en afwikkelen en (vii) de eventuele gelden op de KBL-rekening na opheffing naar zijn moeder zijn gegaan en dat hij niet weet wat zij met dit geld heeft gedaan omdat hij zich nooit daarmee heeft bemoeid. De Belastingdienst had zijn moeder moeten benaderen, maar dat is nooit gebeurd. Ondanks al zijn inspanningen heeft [eiser] geen bankbescheiden van de KBL-rekening kunnen verkrijgen, waardoor hij niet in staat is om te voldoen aan het bevel tot het verstrekken van die bescheiden en daarmee het verstrekken van een specificatie van de ontvangen rente per jaar en een toelichting hierop. [eiser] heeft KBL meerdere malen schriftelijk en telefonisch benaderd en ook bezoeken afgelegd aan KBL, maar steeds is hem te kennen gegeven dat de gegevens van de KBL-rekening zijn vernietigd vanwege de verstrijken van de wettelijke bewaartermijn en dat KBL niet in het bezit is van de door hem gevraagde informatie. Ook via een Belgische advocaat is niet gelukt om de bankbescheiden te bemachtigen. [eiser] is bereid geweest om een toelichting op de door hem middels de Verklaring en de Opgaaf verstrekte gegevens te geven. Het is niet aan hem te wijten dat de hiervoor gemaakte bespreking geen doorgang heeft gevonden. De Belastingdienst heeft hem vervolgens geen nieuwe oproep gedaan. Indien de Belastingdienst gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de bankbescheiden via de Luxemburgse autoriteiten te verkrijgen, zou de Belastingdienst al in 2012 al hebben geweten dat het informatiesysteem van KBL alle gegevens betreffende de KBL-rekening had vernietigd. Nu [eiser] door een dwangsom niet tot het onmogelijke gedwongen kan worden, heeft hij geen dwangsommen verbeurd.
4.6.
Vaststaat dat [eiser] diverse vragen in de Verklaring en de Opgaaf niet heeft beantwoord of ingevuld en dat hij de in de Opgaaf genoemde bescheiden niet heeft verstrekt. De informatie die hij wel heeft verstrekt is bovendien betrekkelijk summier. Ook heeft hij nagelaten van andere bronnen dan KBL stukken te overleggen en een schriftelijke of mondelinge toelichting te geven op de in de Opgaaf gestelde vragen. Ook indien juist zou zijn dat de hiervoor op 5 februari 2016 geplande bespreking geen doorgang heeft gevonden door toedoen van de Belastingdienst, wat [eiser] stelt maar de Belastingdienst betwist, en [eiser] hiertoe geen nieuwe oproep van de Belastingdienst heeft ontvangen, neemt dit niet weg dat hij uit eigen beweging inlichtingen had kunnen en moeten verschaffen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Voor zover hij meent dat hij geen verhaal kan vertellen omdat hij daarvoor stukken nodig heeft die ontbreken, strookt niet dit met het feit dat [eiser] ter gelegenheid van de zitting in staat is gebleken te verklaren over de voorwerpen die tijdens de huiszoeking zijn aangetroffen (waarover hierna meer). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet alle informatie heeft verstrekt die hij op grond van het vonnis van 11 juli 2014 en het arrest van 31 mei 2016 had moeten verstrekken, en dat hij dus in zoverre niet voldaan heeft de veroordeling.
4.7.
Daarmee wordt toegekomen aan de vraag of [eiser] al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de veroordeling na te komen en of, nu [eiser] betwist dat hij verdere informatie heeft of kan verkrijgen, de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gevorderde materiaal bestaat en dat [eiser] daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijze te verwachten inspanning, kan verkrijgen.
4.8.
Bij het antwoord op de vraag wat van [eiser] mag worden verwacht stelt de rechtbank voorop dat van [eiser] enerzijds niet het onmogelijke mag worden verwacht, maar dat van hem anderzijds wel een forse inspanning mag worden verwacht om het materiaal toch te bemachtigen en/of de opgedragen inlichtingen te verschaffen. Daarvoor is redengevend dat [eiser] er al vanaf 2001 mee bekend is dat de Belastingdienst informatie van hem wenst te ontvangen over het verloop en de saldi van de KBL-rekening en dat hij er vanaf dat moment al rekening mee moest houden dat hij gegevens diende te verstrekken. Niet kan worden uitgesloten dat hij toen, net als zijn zus (zo heeft de Staat onweersproken aangevoerd) informatie heeft opgevraagd bij KBL. Mede gelet op de omstandigheid dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij kort na de huiszoeking en het verhoor door de FIOD met zijn moeder heeft gesproken over (het opheffen van) de KBL-rekening en dat KBL in haar brief van 18 juli 2014 heeft aangegeven dat zij pas tien jaar na opheffing van de KBL-rekening (dus na 23 januari 2012) is overgegaan tot het vernietigen van bankbescheiden en andere gegevens van de KBL-rekening, acht de rechtbank aannemelijk dat [eiser] in elk geval over enige informatie zou hebben kunnen beschikken indien hij indertijd voortvarend op zoek zou zijn gegaan naar die informatie. Nu hij dat klaarblijkelijk heeft nagelaten, mag van hem in redelijkheid het nodige worden gevergd om die informatie alsnog te verkrijgen.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat het betoog van [eiser] is gericht op de inspanningen die hij richting KBL heeft gepleegd. Daarmee miskent hij dat het bevel meer omvat dan het aanleveren van bankbescheiden. Dit volgt niet alleen uit de formulering van het bevel – het in r.o. 4.2. van het vonnis van 11 juli 2014 vermelde woord “waaronder” duidt op een niet limitatieve opsomming van de te verstrekken stukken – maar ook uit het doel en de strekking van het bevel (zie r.o. 4.3. hiervoor). [eiser] is veroordeeld om, naast de bankbescheiden, in ieder geval schriftelijk bewijs van het saldo na opheffing van de KBL-rekening en de bestemming hiervan te verstrekken, alsmede een (door hemzelf op te stellen) specificatie van de rente. Daarnaast moet hij een mondelinge toelichting geven op de door hem verstrekte gegevens, inlichtingen en verklaringen. De Staat wijst er terecht op dat van [eiser] wordt verwacht hij elke mogelijke informatiebron aanspreekt, inclusief zijn eigen geheugen (vgl. het vonnis van 4 mei 2016, r.o. 4.5)
4.10.
[eiser] heeft geen stukken van andere informatiebronnen dan KBL overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat hij wel andere bronnen heeft aangesproken maar dat dit geen resultaat heeft opgeleverd. Voor zover [eiser] zou willen betogen dat KBL voor hem de enige bron van informatie is en dat hij eenvoudigweg niet in staat is om meer of andere informatie uit andere bronnen te verstrekken, gaat de rechtbank hieraan voorbij. [eiser] heeft dit verweer, althans een soortgelijk verweer, ook in het kort geding dat tot het vonnis van 11 juli 2014 en het arrest van 31 mei 2016 heeft geleid, alsmede in de gevoerde fiscale procedures en het executiegeschil naar voren gebracht. In al deze procedures is dit verweer gepasseerd. [eiser] heeft in onderhavige procedure zijn stellingen op dit punt niet nader (in aanvulling op wat hij in de eerdere procedures naar voren heeft gebracht) geconcretiseerd. Sterker nog, hij heeft zelfs niet (gemotiveerd) betwist dat, zoals de Staat stelt, bij hem en/of zijn moeder stukken over de KBL-rekening in een spreekwoordelijke “schoenendoos op zolder” hebben gestaan.
4.11.
Vanaf het moment dat [eiser] in december 2001 werd geconfronteerd door de Belastingdienst met het bestaan van de KBL-rekening heeft hij lange tijd elke betrokkenheid bij die rekening ontkend, ook tegenover de strafrechter. Hij heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij houder noch gerechtigde van de KBL-rekening was, dat zijn contact met KBL niet verder ging dat het opvragen van informatie over het openen van een rekening en dat hij met die informatie niets heeft gedaan, dat hij niet meer wist dan dat zijn ouders een rekening in Luxemburg hadden en dat hij hem niet bekend was dat er een bankrekening bij KBL (mede) op zijn naam stond. Ook de moeder van [eiser] ontkende tegenover de FIOD iedere betrokkenheid bij de KBL-rekening. Enkele weken na het verhoor is de KBL-rekening opgeheven. Klaarblijkelijk heeft [eiser] nadien niet getracht om via KBL de beschikking te krijgen over gegevens en bescheiden van de KBL-rekening, nu het eerste (schriftelijke) contact volgens [eiser] pas in november 2013 heeft plaatsgevonden. Op dat moment was de volgens de Luxemburgse wetgeving geldende termijn van tien jaar voor het bewaren van financiële gegevens van de KBL-rekening al verstreken, zodat KBL toen gerechtvaardigd was de financiële gegevens te vernietigen. In december 2013, twaalf jaar na het verhoor door de FIOD, is [eiser] gedeeltelijk teruggekomen op zijn verklaring. [eiser] heeft toen ten overstaan van de belastingrechter alsnog toegegeven dat hij rekeninghouder van de KBL-rekening is geweest. Hij bleef echter ontkennen dat hij gerechtigd is geweest tot het saldo van de KBL-rekening. Ook zou zijn moeder het geld hebben opgemaakt. De belastingrechter heeft tot de hoogste instantie aan toe korte metten gemaakt met die stellingen van [eiser] . Omdat [eiser] niet vrijwillig bereid was de Verklaring en de Opgaaf in te vullen, was hiervoor een kort geding procedure nodig. Zoals de rechtbank hierna zal motiveren, was kennelijk ook de zitting in deze zaak – ruim achttien jaar na het verhoor door de FIOD en ruim zeventien jaar na het eerste verzoek van de Belastingdienst om informatie over de KBL-rekening – nodig om [eiser] te doen besluiten om (in zijn eigen woorden) “schoon schip te maken” en met nieuwe informatie te komen, terwijl hij hiervoor al vaker (ruimschoots) de gelegenheid heeft gehad (zowel in als buiten rechte) of had kunnen creëren.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] nog altijd geen toereikende openheid van zaken over de KBL-rekening gegeven. De Staat wijst er terecht op dat [eiser] , naast het ontbreken van informatie uit andere bronnen dan KBL, niet alle correspondentie tussen hem, althans zijn Belgische advocaat en KBL heeft verstrekt. Zo ontbreekt de brief van [eiser] die ten grondslag ligt aan de brief van KBL van 20 november 2013, het verzoek van KBL aan [eiser] om € 82,50 te betalen, de reactie van KBL op de volgens [eiser] laatste brief van hem aan KBL van 24 mei 2017 en de correspondentie tussen de Belgische advocaat van [eiser] en KBL.
4.13.
Daarnaast roepen de verklaringen die [eiser] tijdens de comparitie heeft afgelegd de nodige vragen op. Zo heeft hij verklaard dat hij niet alleen per brief maar ook per e-mail heeft gecommuniceerd met KBL en dat de e-mailberichten in zijn inbox staan. Hij heeft echter geen enkel e-mailbericht verstrekt aan de Belastingdienst en/of in deze procedure in het geding gebracht. Voor zover de rechtbank bekend, heeft [eiser] ter zitting voor het eerst verklaard over de door de FIOD in zijn woning aangetroffen grote hoeveelheden contant geld. Volgens [eiser] zou het geld afkomstig zijn van de omzetten van zijn cafés. Dit heeft hij echter op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of nader toegelicht. [eiser] heeft ter zitting ook geen overtuigende verklaring gegeven voor het in zijn woning aangetroffen contract voor een geldlening. Hij heeft volstaan met de enkele opmerking dat hij zich niet goed kan herinneren hoe dit zit en dat deze overeenkomst waarschijnlijk niet is doorgegeven, zonder van dit laatste ook maar enig (begin van) bewijs te leveren. De brief van de Banque de Luxembourg van 2 oktober 1996 zou, zo heeft hij ter zitting verklaard, slechts zien op het opvragen van “wat informatie”. Uit het arrest van het hof Den Haag van 4 september 2018 leidt de rechtbank echter af dat die informatie betrekking heeft op de mogelijkheid om een bankrekening onder een schuilnaam te openen waarbij desgewenst de bank de bankafschriften zou kunnen bewaren. Dit betekent dat [eiser] ter zitting niet alleen geen juiste en/of volledige verklaring heeft afgelegd, maar ook dat hij de betekenis van de brief bagatelliseert. Daarnaast werpt de ter zitting door [eiser] , voor zover de rechtbank bekend, nog niet eerder afgelegde verklaring dat zijn moeder met hem heeft gesproken over het opheffen en afhandelen van de KBL-rekening een nieuw licht op de zaak, in ieder geval voor wat betreft de informatie waarover [eiser] op dat moment (december 2001/januari 2002) de beschikking had of had kunnen krijgen, waaronder het saldo op de KBL-rekening, het bewijs van opheffing en de wijze waarop het saldo na opheffing is besteed. Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat [eiser] meer weet dan hij heeft verteld en dat hij over meer stukken beschikt of kan beschikken dan hij heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
4.14.
Bovendien heeft [eiser] tegenstrijdig verklaard over de voorwerpen die door FIOD in beslag zijn genomen. Zo heeft hij ter zitting verklaard dat hij de visitekaartjes van zijn zus heeft gekregen voor het geval hij, net als zij, een keer een bankrekening in Luxemburg zou willen openen en dat de plek waar de kaartjes zijn aangetroffen niets te betekenen heeft omdat het in zijn huis vanwege een verhuizing één grote bende was. Tegen de FIOD heeft [eiser] indertijd echter verklaard dat hij één visitekaartje per post van KBL heeft ontvangen, dat hij twee visitekaartjes in 2000 of 2001 in een café van een medewerker van KBL heeft gekregen en dat hij van één ander kaartje niet weet hoe hij er aan gekomen is. Ook zou hij op één van de kaartjes een beschrijving van de route naar het kantoor van KBL in Luxemburg hebben opgeschreven. Over de enveloppe en brief van de Banque de Luxembourg van 2 oktober 1996 heeft hij ter zitting verklaard dat hij waarschijnlijk naar aanleiding van de visitekaartjes informatie heeft opgevraagd, terwijl hij tegenover de FIOD heeft verklaard dat hij via internet informatie heeft opgevraagd.
4.15.
De in de woning van [eiser] aangetroffen visitekaartjes met namen van vier verschillende medewerkers van KBL en een routebeschrijving naar het kantoor van KBL zijn een sterke aanwijzing dat [eiser] meerdere keren persoonlijk contact heeft gehad met medewerkers van KBL. Dit wordt ook versterkt door de plekken waar de visitekaartjes zijn aangetroffen in de woning van [eiser] . Dat de kaartjes in zijn nachtkastje, kostuum en portefeuille zijn gevonden, wijst er immers op dat zij niet ergens lagen te verstoffen. [eiser] heeft, zoals hiervoor overwogen, wisselende verklaringen afgelegd over hoe hij aan de visitekaartjes is gekomen en wat de achtergrond hiervan was. De verklaring dat hij omwille van de bescherming van zijn zus eerder anders verklaard heeft, overtuigt niet. Mede in het licht van bovengenoemde genoemde omstandigheden acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [eiser] over meer informatie beschikt dan hij heeft verstrekt in de brief van zijn advocaat van 29 juli 2014, zodat hij op dit punt zijn verplichting om inlichtingen te verschaffen heeft geschonden.
4.16.
De rechtbank is daarnaast, anders dan [eiser] , van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] sinds het vonnis van 11 juli 2014 al hetgeen in zijn macht lag heeft gedaan om informatie te verkrijgen bij KBL over de KBL-rekening. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.17.
Vaststaat dat [eiser] in de periode van november 2013 tot het voorjaar van 2018 herhaalde malen schriftelijk, telefonisch en tijdens bezoeken aan KBL informatie heeft opgevraagd bij KBL over de KBL-rekening. Zoals hiervoor overwogen, heeft [eiser] niet de volledige correspondentiewisseling met KBL in het geding gebracht. Zo al niet bij dagvaarding (ingevolge artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), dan had het toch in ieder geval op de weg van [eiser] gelegen om dit, gelet op het verweer van de Staat op dit punt, ter gelegenheid van de comparitie te doen. Dat heeft hij echter niet gedaan. De rechtbank overweegt dat [eiser] voldoende gelegenheid heeft gehad om deze stukken in het geding te brengen en ziet geen aanleiding om hem daartoe alsnog de gelegenheid te bieden. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld wat de reactie van KBL op de brief van [eiser] van 24 mei 2017, die volgens [eiser] zijn allerlaatste brief aan KBL was, is geweest en hoe KBL heeft gereageerd op de (latere) brief (brieven) van de Belgische advocaat van [eiser] . Ook is niet duidelijk hoe de opdracht van [eiser] aan KBL precies heeft geluid en waarop de betaling van € 82,50 betrekking heeft gehad. Dit maakt dat niet kan worden uitgesloten dat KBL in 2014 of in de jaren daarna nog informatie beschikbaar had over de KBL-rekening en dat [eiser] meer of andere informatie van KBL heeft ontvangen dan hij stelt te hebben ontvangen of dat zelfs bankafschriften of andere bescheiden van de KBL-rekening aan hem zijn verstrekt. De brieven die de Staat in zijn (na het arrest van het hof van 4 september 2018 met nieuwe brieven aangevulde en bijgewerkte) bloemlezing heeft aangehaald en waarvan de authenticiteit niet door [eiser] is weersproken, laten niet alleen zien dat KBL in staat is om informatie te verstrekken over (het verloop van) rekeningen die ver in het verleden zijn geopend en/of gesloten, maar ook dat het is meerdere malen is voorgekomen dat KBL inhoudelijke informatie over een rekening (zoals duplicaat-rekeninguittreksels, historiek, openingsformulier en staten van tegoeden en verbintenissen) heeft gestuurd naar een rekeninghouder terwijl zij eerder of gelijktijdig had laten weten dat grondig onderzoek in haar systemen had aangetoond dat alle gegevens waren vernietigd.
4.18.
De stelling van [eiser] dat de Belastingdienst al in 2012 zou hebben geweten dat het informatiesysteem van KBL alle gegevens van de KBL-rekening had vernietigd indien de Belastingdienst toen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid om de bankbescheiden via de Luxemburgse autoriteiten te verkrijgen, maakt het voorgaande niet anders. Op grond van artikel 47 AWR rust de verplichting om informatie te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kan zijn, immers op [eiser] . Van de Staat kan daarom niet worden verwacht dat hij informatie gaat opvragen bij Luxemburgse autoriteiten, nog afgezien van de omstandigheid dat de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht dat die mogelijkheid alleen bestaat voor informatie die dateert van ná 2011 (en in dit geval dus geen soelaas zou hebben geboden omdat de KBL-rekening al in 2002 is opgeheven).
Conclusie
4.19.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet heeft voldaan aan het door de voorzieningenrechter op 11 juli 2014 gegeven en door het gerechtshof op 31 mei 2016 bekrachtigde bevel en dat hij dwangsommen heeft verbeurd. De door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden afgewezen. Dit brengt tevens met zich geen grond bestaat om het beslag op de bankrekening van [eiser] op te heffen. Andere omstandigheden die zouden moeten leiden tot opheffing van het beslag, anders dan de enkele stelling dat geen dwangsommen zijn verbeurd, zijn door [eiser] immers niet aangevoerd en zijn de rechtbank ook niet gebleken. Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
4.20.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.725, waarvan € 639 aan griffierecht en € 1.086 (2 punten à € 543 volgens tarief II). De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.725, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
begroot de door de Staat nog te maken nakosten op € 157, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening;
5.4.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020.