ECLI:NL:RBDHA:2020:6906
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag Rohingya met ongeloofwaardige claims over vervolging
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Rohingya-eiser. De eiser, geboren in Myanmar, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij afkomstig was uit Rakhine en dat de gestelde problemen ongeloofwaardig waren. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de staatssecretaris bevestigd, waarbij werd gesteld dat de situatie van de eiser niet zodanig was dat hij een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM.
De eiser had zijn aanvraag onderbouwd met claims over een incident op 9 mei 2017, waarbij hij en zijn familie zouden zijn bedreigd door een groep mensen die op zoek waren naar illegale Rohingya's. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank vond dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en etniciteit van de eiser als Rohingya geloofwaardig had geacht, maar de overige claims over vervolging en de gevolgen daarvan niet. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Myanmar te vrezen had voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de toepassing van de Werkinstructie 2014/10 verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de eiser op een juiste wijze had beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog gepubliceerd zou worden.