ECLI:NL:RBDHA:2020:6890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/6431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Kafala-kind in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Kafala-kind. Eiseres, een Marokkaans meisje geboren in 2013, had een aanvraag ingediend om bij haar referente in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat niet was aangetoond dat eiseres een onaanvaardbare toekomst in Marokko zou hebben en omdat de referente niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was. De rechtbank overwoog dat de referente niet voldoende had aangetoond dat zij in staat was om voor eiseres te zorgen en dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres geen naaste bloed- of aanverwanten meer had in Marokko die voor haar konden zorgen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind voldoende waren meegewogen en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de relevante internationale verdragen, zoals het IVRK. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2020 in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. A.P. van Elswijk,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiseres ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf onder de beperking “verblijf bij familie- of gezinslid [naam] ” afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft de gemachtigden op 20 juli 2020 telefonisch gehoord. Tijdens deze telefonische hoorzitting is tevens [naam] (referente) gehoord.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] 2013 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij beslissing van de rechtbank te Meknes, Marokko, van 29 augustus 2013 is de zorg voor eiseres aan referente toevertrouwd. Deze beslissing is bij beschikking van 7 maart 2018 van rechtbank Rotterdam erkend. Op 28 juni 2018 heeft referente namens eiseres de voorliggende aanvraag ingediend.
2. Aan het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres geen onaanvaardbare toekomst heeft in Marokko. Evenmin is gebleken van voldoende banden tussen eiseres en referente en voldoet referente niet aan het vereiste om zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan (het middelenvereiste). De mvv is daarom terecht afgewezen. De afwijzing is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Aan het bestreden besluit heeft verweerder nog toegevoegd dat de afwijzing niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (het IVRK).
3. De beroepsgrond dat verweerder eiseres ten onrechte tegenwerpt dat niet aan het middelenvereiste wordt voldaan, faalt.
3.1.
Op grond van paragraaf B7/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire wijst de IND met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vreemdelingenbesluit, de verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De IND neemt in ieder geval aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Participatiewet (Pw) te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:
• de referent is vijf jaar door B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Pw volledig ontheven van de verplichting bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, Pw (plicht tot arbeidsinschakeling); en
• gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien.
3.2.
Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat referente niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt is en evenmin blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Uit het overgelegde besluit van de gemeente Rotterdam van 19 oktober 2018 blijkt alleen dat referente is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling en de tegenprestatie voor de periode van 19 oktober 2018 tot en met 30 juni 2019. Dit is nog geen vijf jaar zoals hiervoor is bedoeld. Dat deze ontheffing is verlengd, is niet onderbouwd met stukken en als dat het geval zou zijn is ook daarmee de vijf jaar nog niet volgemaakt. Ook blijkt niet uit objectieve medische stukken dat gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referente binnen één jaar niet is te voorzien.
3.3.
Nu referente niet voldoet aan het middelenvereiste en evenmin aan de vrijstellingsgronden, kon verweerder, op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier daarop worden afgewezen. Dit geldt ook voor een mvv. De tegenwerping van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet is een zelfstandige afwijzingsgrond die het bestreden besluit kan dragen.
4. Voor het overige overweegt de rechtbank dat verweerder referente niet ten onrechte tegenwerpt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Referente heeft immers, hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd dat eiseres geen naaste bloed- of aanverwanten meer heeft in Marokko die voor haar kunnen zorgen. De enkele stelling van eiseres dat die er niet zijn omdat zij een verlaten kind is en haar moeder onvindbaar is, is daartoe onvoldoende. De uitspraak van de Marokkaanse rechtbank is in dit kader ook onvoldoende. Eiseres stelt dat zij na haar geboorte door haar moeder is achtergelaten bij het ziekenhuis en had die stelling bijvoorbeeld kunnen onderbouwen met een verklaring van het ziekenhuis. Daarnaast is niet gebleken dat de vader van eiseres niet voor haar kan zorgen. Dat er een verzonnen naam op de geboorteakte van eiseres staat, is evenmin onderbouwd. Evenmin is bekend waarom de huidige leefomstandigheden niet kunnen worden voortgezet. Referente heeft niet onderbouwd dat haar moeder, waarbij eiseres woont, te ziek is om voor haar te zorgen.
5. Het beroep van eiseres op de uitspraak van het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties van 27 september 2018 kan haar niet baten. In die zaak stond immers, anders dan in deze zaak, voldoende vast dat het betreffende kind uit een onbekende vader was geboren en bij de geboorte in de steek was gelaten door haar biologische moeder.
6. De beroepsgrond van eiseres dat in strijd met het arrest SM van het Hof van Justitie van 26 maart 2019 (C-129/18), de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van ECLI:NL:RBDHA:2018:5123 van 24 april 2018 en artikel 3 van het IVRK onvoldoende rekening is gehouden belang van het betrokken kind, kan ook niet slagen.
6.1.
In deze zaak, is anders dan in het arrest SM bedoeld, immers niet vast komen te staan dat eiseres en referente daadwerkelijk een gezinsleven zullen leiden en dat eiseres afhankelijk is van referente. In deze zaak zijn te weinig gegevens overgelegd waaruit de zorg van referente voor eiseres blijkt. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat referente sinds 2004 onafgebroken in Nederland woont. Zij heeft niet onderbouwd met bijvoorbeeld stempels in haar paspoort dat zij vier tot vijf keer per jaar naar Marokko afreist om voor eiseres te zorgen. Evenmin heeft zij onderbouwd met bijvoorbeeld betaalbewijzen dat zij maandelijks geld stort voor de verzorging van eiseres. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder geen nader onderzoek te doen naar de belangen van eiseres. Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen die eiseres wel heeft aangevoerd.
6.2.
Overigens kan eiseres ook geen beroep doen op het arrest SM omdat in die zaak, anders dan in deze zaak, sprake was van Unieburgers die gebruik hadden gemaakt van hun recht op vrij verkeer. In de uitspraak van zittingsplaats Roermond ging het bovendien om een asielzaak en was, anders dan in deze zaak geen gewag gemaakt in het bestreden besluit van het feit dat de vreemdeling minderjarig is.
7. Eiseres heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder in deze zaak ten onrechte heeft afgezien van horen. Deze beroepsgrond faalt.
7.1.
Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien hetgeen in eerste instantie door eiseres is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel eveneens dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit en dus dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft daarom van het horen van eiseres kunnen afzien. Van strijd met artikel 12 van het IVRK is evenmin sprake. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 september 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU3862), blijkt dat uit de tekst noch uit de strekking van artikel 12 van het IVRK volgt dat deze bepaling tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. De Afdeling heeft in die uitspraak voorts overwogen dat niet valt in te zien dat de regeling in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in strijd is met de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 12 van het IVRK. De bepaling staat er dan ook niet aan in de weg dat verweerder, zoals hier, op grond van artikel 7:3 van de Awb afziet van het horen in bezwaar.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is gedaan op 24 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd de de rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.