ECLI:NL:RBDHA:2018:5123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
NL18.5147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van minderjarige met internationale bescherming in Portugal

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser van Eritrese nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser internationale bescherming geniet in Portugal. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de minderjarige niet voldoende waren meegewogen in het besluit van de verweerder. Eiser stelde dat hij in Portugal onvoldoende bescherming en begeleiding had ontvangen, wat zijn beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) onderstreepte. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had aangetoond dat hij de belangen van het kind had betrokken bij zijn besluitvorming, wat leidde tot een motiveringsgebrek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

ProcesverloopBij besluit van 13 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.5148 (voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 17 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Legiag alsmede namens Nidos P.P.F.J. van Bongelen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Eritrese nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedag] 2001. Eiser heeft op 9 juli 2017 voornoemde asielaanvraag ingediend in Nederland. Op basis van verkregen informatie van Portugal naar aanleiding van een verzoek ingevolge artikel 34 van de Dublinverordening, heeft verweerder vastgesteld dat eiser in Portugal internationale bescherming geniet.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom Portugal voor hem niet als veilig beschouwd zou moeten worden en waarom verweerder niet mag uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft een band met Portugal, nu hij door de Portugese autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat Portugal hem niet de bescherming heeft geboden die hij vanwege zijn jonge leeftijd en medische klachten nodig had, aangezien hij in Portugal geen begeleiding heeft gekregen. Voorts heeft eiser gesteld dat geen sprake is van enige band tussen hem en Portugal, maar wel van een band met Nederland, aangezien hij hier wel de benodigde steun en begeleiding krijgt. Bovendien kan vanwege zijn jonge leeftijd niet van hem worden verwacht dat hij zich zelfstandig tot de (hogere) autoriteiten wendt om de door hem ervaren misstanden aan te kaarten. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hem tijdens het eerste gehoor, in oktober 2017, door de IND de toezegging is gedaan dat hij niet terug hoefde naar Portugal.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Krachtens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie,
nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 moet er sprake zijn van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat hem is toegezegd dat hij niet naar Portugal terug hoeft, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste jurisprudentie nodig dat een, aan het bestuursorgaan toe te rekenen, concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van een bevoegd persoon kan ook sprake zijn indien deze toezegging is gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2017:1636 en ECLI:NL:RVS:2017:1946).
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat aan deze vereisten niet is voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser ter onderbouwing van zijn stelling een e-mail bericht heeft overgelegd van een medewerker van het Nidos, waarin die medewerker volgens hem bevestigt dat de bedoelde toezegging is gedaan. Uit dit e-mail bericht blijkt echter slechts dat door een medewerker van de IND aan eiser is medegedeeld dat er geen (Dublin) claim naar Portugal is doorgevoerd. Daar komt bij dat verweerder een intern memo heeft overgelegd, afkomstig van de medewerker van de IND die de betreffende mededeling heeft gedaan. In dit memo verklaart deze medewerker te hebben gezegd dat er “vooralsnog” geen tekenen waren dat eiser terug gestuurd zou worden naar Portugal. De medewerker zou ook hebben gezegd niet de beslisser te zijn. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van dit memo te twijfelen. Gelet op dit alles concludeert de rechtbank dat de mededeling waar eiser zich op beroept in de eerste plaats is gedaan door een medewerker van de IND. Deze ambtenaar is niet het bevoegd gezag en derhalve niet bevoegd rechtsgeldige toezeggingen te doen. Nu uit de memo blijkt dat de medewerker aan eiser heeft aangegeven niet de beslisser te zijn, was dit voor eiser ook kenbaar. Bovendien heeft de medewerker het alleen over een Dublinclaim gehad en is het voorbehoud “vooralsnog” gemaakt. Hierdoor is ook niet voldaan aan het vereiste van een “concrete en ondubbelzinnige” toezegging. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
7. Ten aanzien van de overige beroepsgronden overweegt de rechtbank allereerst dat tussen partijen niet in geding is dat eiser ten tijde van de onderhavige aanvraag 15 jaar oud was en aldus minderjarig. Gelet hierop zal de rechtbank eisers beroepsgrond dat hij gezien zijn jonge leeftijd in Portugal onvoldoende werd beschermd en niet van hem verwacht kan worden dat hij zich zelfstandig tot de autoriteiten wendt – onder aanvulling van de rechtsgronden – opvatten als een beroep op artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In dit artikellid is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen die worden genomen door (onder andere) de bestuurlijke autoriteiten, de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen.
7.1.
Verweerder heeft zich hierover ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat hij de belangen van het kind bij zijn besluit heeft betrokken. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder gesteld dat uit de internationale verdragen en richtlijnen die voor Portugal gelden volgt dat verweerder er van uit mag gaan dat eiser als minderjarige ook in Portugal voldoende steun en begeleiding wordt geboden. Voorts heeft verweerder verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 16 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:160), waaruit volgt dat verweerder zich ook bij minderjarige vreemdelingen op het standpunt kan stellen dat zij, vanwege elders verleende bescherming, geen sterkere band met Nederland hebben en tevens dat de minderjarige zich in dat andere land tot de (hogere) autoriteiten kan wenden.
8. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling over artikel 3, eerste lid, van het IVRK blijkt dat dit artikellid rechtstreekse werking heeft, zodat een ieder zich hierop kan beroepen. De bestuursrechter dient bij een beroep op artikel 3, eerste lid, van het IVRK te toetsen of het bestuursorgaan in voldoende mate rekening heeft gehouden met het belang van het kind. Deze toets is terughoudend van aard. Voorts dient de bestuursrechter er rekening mee te houden dat het belang van het kind niet “de” eerste overweging is, zoals in de Nederlandse vertaling staat vermeld, maar “een” eerste overweging (nu in de Engelse tekst is vermeld: “the best interests of the child shall be a primary consideration”). Hieruit vloeit voort dat er ruimte is om andere belangen zwaarder te laten wegen dan die van het kind (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524, van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716 en van 16 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3382).
8.1.
Het bovenstaande betekent dat de rechtbank marginaal dient te toetsen ten aanzien van de inhoudelijke belangenafweging die verweerder heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter onverlet dat de rechtbank vol dient te toetsen of verweerder de vereiste belangenafweging überhaupt heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in de onderhavige zaak niet kenbaar gebleken. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank legt aan dit oordeel het volgende ten grondslag.
8.2.
Verweerder heeft noch in het besteden besluit, noch in het hieraan ten grondslag liggende voornemen gewag gemaakt van het feit dat eiser minderjarig is. Verweerder heeft eisers stellingen afgedaan met de mededeling dat eiser zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd, dat verweerder er op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Portugal zich aan zijn verplichtingen houdt en dat eiser (dus) in Portugal kan klagen. Het betreft hier algemene bewoordingen die in zaken als de onderhavige standaard worden gebruikt. Met het gebruik van deze algemene standaard bewoordingen heeft verweerder het belang van eiser – in de zin van het specifieke belang van een minderjarige – niet kenbaar bij zijn besluit betrokken. Dit klemt te meer nu de standpunten die eiser heeft aangevoerd gerelateerd zijn aan zijn minderjarigheid. Eiser heeft immers geklaagd dat hij onvoldoende begeleid wordt en – zo begrijpt de rechtbank zijn stelling – zich zonder die begeleiding ook niet in staat voelt om als 15 (inmiddels 16) jarige op eigen gelegenheid te gaan klagen bij de Portugese autoriteiten.
8.3.
Hetgeen verweerder ter zitting als nadere onderbouwing heeft aangevoerd maakt het vorenstaande niet anders, nu ook uit de algemene verwijzing naar verdragen en richtlijnen waar Portugal lid van is niet blijkt van het meewegen van het belang van eiser. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018 waar verweerder naar heeft verwezen. In deze uitspraak stond immers niet ter discussie of verweerder had gemotiveerd dat hij het belang van de minderjarige bij zijn besluitvorming had betrokken, terwijl dat hier wel ter discussie staat.
9. In het kader van de finale geschillenbeslechting heeft de rechtbank nog overwogen of zij verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid dient te stellen het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank ziet hiertoe in de onderhavige zaak geen aanleiding. Zij overweegt hiertoe als volgt.
9.1.
In de preambule van het IVRK staat onder meer het volgende vermeld.
* Erkennende dat het kind, voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip,
* Overwegende dat het kind volledig dient te worden voorbereid op het leiden van een zelfstandig leven in de samenleving, … ,
* Indachtig dat, zoals aangegeven in de Verklaring van de Rechten van het Kind, „het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid bijzondere bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijke bescherming, zowel vóór als na zijn geboorte”.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de preambule geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat een kind recht heeft op verdergaande zorg en begeleiding dan een volwassene. Over hoe de doelstellingen van het IVRK het best verwezenlijkt kunnen worden geven de General Comments van het Committee on the Rights of the Children, een aantal aanwijzingen. In General comment No. 14, van 29 mei 2013, staat omtrent artikel 3, eerste lid, het volgende vermeld.
9.3.
In hoofdstuk IV, onder A, 3 (paragraaf 32): “The best interest of the child” staat: “For individual decisions, the child’s best interest must be assesed and determined in light of the specific circumstances of the particular child.” In hoofdstuk V (paragraaf 46) is hieraan toegevoegd: “When assessing and determining the best interest of the child in order to make a decision on a specific measure, the following steps should be followed:
(a) First, within the specific factual contexed of the case, find out what are the relevant elements in a best-interest assessment give them concreet content, and assign a weight to
each in relation to one another.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat in zaken waarbij de belangen van minderjarigen spelen verweerder niet zonder meer kan volstaan met te verwijzen naar de eigen verplichting van het kind om zijn standpunten nader te onderbouwen. Ten einde recht te doen aan de doelstellingen van het IVRK rust op verweerder, zeker in gevallen waarin daartoe aanleiding is, ook een eigen onderzoekplicht. Alleen zo immers wordt het belang van het kind volledig gewaarborgd.
10. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de onderhavige zaak aanknopingspunten voor verweerder om zelf nader onderzoek te doen naar de belangen van eiser. De rechtbank ziet deze aanknopingspunten onder andere in de verklaring van eiser. In zijn eerste gehoor, op 24 oktober 2017, heeft eiser immers (op pagina 10) als volgt verklaard: “Ik was er slecht aan toe [in Portugal] ik zat opgesloten in een huis. … ik wilde er niet blijven. Sinds ik hier ben, ben ik rustiger van binnen.” Op de vraag van de gehoorambtenaar of er in Portugal iets is gebeurd waardoor eiser daar niet wilde blijven, verklaart eiser: “Ik wil [het] er niet over hebben. Als ik er aan denk dan word ik niet goed.”. De gehoorambtenaar stelt hier vervolgens geen nadere vraag over, maar vervolgt met de vraag of eiser in het bezit is van documenten. In het volgende gehoor, op 29 november 2017, verklaart eiser wederom over zijn situatie in Portugal. Dan zegt hij (op pagina 5): “Ik werd in een ruimte gezet. Daarna was er niemand die zich interesseerde aan ons. Er werd helemaal niet naar me gekeken en ik zat in de stress.” Op pagina 6: “Dat [bedoeld zal zijn: de] Arabieren boden mij te eten aan, niemand anders.” De gehoorambtenaar vraagt in dit gehoor nog wel door en vraagt of er in Portugal iets specifieks is voorgevallen, maar eiser antwoord dan: “Nee, er is niets voorgevallen.”
10.1.
De rechtbank onderkent dat wanneer een vreemdeling op de expliciete vraag of er iets is voorgevallen “nee” antwoordt, verweerder zich normaal gesproken terecht op het standpunt kan stellen dat de vreemdeling zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd en dat verweerder dan ook geen waarde hoeft toe te kennen aan de belangen die de vreemdeling stelt te hebben. Gelet op hetgeen eiser voorafgaand aan dit expliciete “nee” heeft verklaard, in combinatie met zijn minderjarigheid, is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder daar in de onderhavige zaak niet zomaar aan voorbij had mogen. In het licht van de doelstellingen van artikel 3, eerste lid, van het IVRK rust daarom in de onderhavige zaak op verweerder wel een onderzoekplicht naar de door eiser gestelde belangen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet opportuun verweerder in de onderhavige zaak in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen.
11. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een sterke band met Portugal heeft, overweegt de rechtbank tot slot nog als volgt.
11.1.
De rechtbank is het met verweerder eens dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1606) het feit dat een vreemdeling in het bezit is gesteld van een vluchtelingenstatus door een bepaald land een sterke band oplevert met dit land, waarmee voldaan is aan het bepaalde in de artikelen 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000. Nu verweerder in het onderhavige besluit zoals hierboven uiteengezet echter ten onrechte niet kenbaar aandacht heeft besteed aan het specifieke belang van eiser als minderjarige, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank merkt hierbij – wellicht ten overvloede – nog op dat zij ook ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit voorbij zal gaan aan de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018 waar verweerder naar heeft verwezen (en waarin de Afdeling oordeelde dat verweerder er terecht van uit ging dat de minderjarige een sterke band had met het land dat hem bescherming had verleend). Zoals gezegd stond in die uitspraak verweerders motivering en zorgvuldige voorbereiding immers niet ter discussie, terwijl dat hier wel het geval is.
12. Gelet op het vorenstaande is het beroep derhalve gegrond
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 24 april 2018.

Rechtsmiddel