ECLI:NL:RBDHA:2020:6880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een betalingsregeling in het kader van kinderopvangtoeslag en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij haar aanspraak op kinderopvangtoeslag voor de jaren 2012 en 2013 definitief op € 0 is vastgesteld. Dit leidde tot de verplichting voor eiseres om reeds ontvangen voorschotten terug te betalen. Eiseres had eerder een verzoek ingediend voor een persoonlijke betalingsregeling, welke was afgewezen, maar later was er een standaardbetalingsregeling verleend. De Belastingdienst beëindigde deze regeling omdat eiseres niet op tijd had betaald, waardoor het openstaande bedrag ineens verschuldigd werd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft de rechtbank de argumenten van eiseres en de Belastingdienst gehoord. Eiseres stelde dat zij niet in staat was het resterende bedrag te voldoen en vroeg om een nieuwe betalingsregeling. De rechtbank merkte op dat er in vergelijkbare zaken een andere benadering was gevolgd door de Belastingdienst, wat leidde tot vragen over de rechtsgelijkheid in de behandeling van dergelijke verzoeken. De rechtbank oordeelde dat het afwijzende standpunt van de Belastingdienst niet langer houdbaar was, gezien de recente ontwikkelingen en de maatschappelijke discussie rondom het toeslagenstelsel.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing op bezwaar en droeg de Belastingdienst op om een nieuwe beslissing te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het betaalde griffierecht aan eiseres vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om een meer flexibele en rechtvaardige benadering te hanteren in de behandeling van betalingsregelingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/4981 en SGR 19/4982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 3 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen op 31 juli 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[vertegenwoordiger belastingdienst 1] en [vertegenwoordiger belastingdienst 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Verweerder heeft de aanspraak van eiseres op kinderopvangtoeslag voor de berekeningsjaren 2012 en 2013 definitief vastgesteld op € 0 (de beschikkingen). Op grond van deze beschikkingen dient eiseres respectievelijk € 23.852 en € 13.948 aan haar reeds uitbetaalde voorschotten kinderopvangtoeslag terug te betalen. Deze beschikkingen, met beschikkingsnummers [beschikkingnummers 1] en [beschikkingnummers 2] , staan in rechte vast.
2. Eiseres heeft op 4 april 2017 een verzoek ingediend om een persoonlijke betalingsregeling ter zake van deze beschikkingen. Bij besluit van 28 april 2017 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Wel is op grond van de standaardbetalingsregeling uitstel van betaling verleend voor 24 maanden onder de voorwaarde dat eiseres € 1.577 per maand afbetaalt, waarbij de eerste termijn uiterlijk op 31 mei 2017 dient te zijn voldaan (de betalingsregeling).
3. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft verweerder de betalingsregelingen beëindigd met als reden dat eiseres niet op tijd heeft betaald. Hierdoor is eiseres het openstaande bedrag van in totaal € 27.893 ineens verschuldigd.
4. Op 19 maart 2019 heeft eiseres een nieuw verzoek om een persoonlijke betalingsregeling gedaan voor beide beschikkingen, dit verzoek is op 30 april 2019 afgewezen. Verweerder heeft eiseres erop gewezen dat het besluit reeds in rechte vaststaat.
Geschil
5. In geschil is of verweerder de betalingsregeling, zoals vastgesteld bij besluit van
28 april 2017, terecht en op goede gronden heeft ingetrokken.
6. Eiseres stelt dat zij niet in staat is om het resterende bedrag te voldoen en eiseres wil daarom een persoonlijke betalingsregeling.
7. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank begrijpt het afwijzende standpunt van verweerder als volgt.
  • Eerder is beslist dat de teveel ontvangen voorschotten samenhangen met opzet of grove schuld aan de zijde van eiseres;
  • De juistheid van die beslissing(en) kunnen nu niet meer aan de orde worden gesteld;
  • In geval van opzet of grove schuld komt men uitsluitend in aanmerking voor een terugbetaling in 24 maandtermijnen, waarbij de hoogte van de maandelijkse termijn wordt vastgesteld op het terug te betalen bedrag gedeeld door 24;
  • De toepasselijke regelingen bieden geen mogelijkheid rekening te houden met de concrete financiële aflossingsruimte op grond van het persoonlijke inkomen en de vaste lasten (het wettelijk kader);
  • Als de betalingsregeling niet wordt nagekomen, dan wordt de regeling beëindigd, met als gevolg de verplichting om het openstaande bedrag direct en volledig terug te betalen.
9. Bij uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2020 (zaaknummer: ECLI:NL:RBDHA:2020:5182) heeft deze rechtbank onder meer het volgende overwogen met betrekking tot een geschil over een persoonlijke terugbetalingsregeling:

Geschil5. In geschil is of verweerder de maandelijkse betalingscapaciteit van eiseres juist heeft vastgesteld, onder toepassing van het wettelijk kader: artikel 7, vierde en vijfde lid van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 79.8 van de Leidraad Invordering 2008 in samenhang met de artikelen 11, 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De hoogte van en de verplichting tot terugbetaling van de te veel ontvangen toeslag zijn niet in geschil.
Beoordeling van het geschil
6. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat hij bereid is om een op de feitelijke situatie afgestemde betalingsregeling te treffen, conform het voorstel van eiseres om € 400 per maand af te lossen. De echtgenoot van eiseres heeft ter zitting verklaard zich hierin te kunnen vinden.
7. Verweerder heeft het nadere standpunt, alsook de concrete gevolgen daarvan voor eiseres, desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen en uiteenzetten, anders dan met een algemene verwijzing naar de maatschappelijke en politieke commotie over het wettelijke systeem en de uitvoering inzake het stelsel van toeslagen.
8. De rechtbank merkt hierover op dat in dat kader (alsook in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) tot dusverre nog niet of nauwelijks aandacht is geweest voor de maatschappelijke en individuele problematiek in geval een – aanzienlijk – bedrag aan toeslagen moet worden terugbetaald. Veelal leidend tot te betalen maandbedragen die geen enkele reële verhouding hebben met de feitelijke en concrete maandelijkse inkomenssituatie en de gebruikelijke vaste lasten. Daargelaten een aantal uitspraken van rechtbanken over individuele situaties heeft vooral de Nationale Ombudsman er al eerder en vaker, maar tevergeefs, de aandacht voor gevraagd dat het maatschappelijk zeer problematisch en onwenselijk is dat “de overheid” geen of onvoldoende oog heeft voor wat wel wordt genoemd de schuldenproblematiek bij burgers jegens die overheid.
9. De rechtbank zal partijen volgen in de ter zitting bereikte overeenstemming over de hoogte van het als zodanig maandelijks terug te betalen bedrag. De rechtbank begrijpt dat het nadere standpunt van verweerder moet worden beschouwd als te betreffen een algemenere positieve grondhouding als gevolg van de (eindelijk) ontstane turbulentie rondom toeslagen.
Nu verweerder zelf geen aanleiding ziet vast te houden aan het bestreden besluit, komt dit besluit daarom voor vernietiging in aanmerking.
10. Echter, welke gevolgen dit nieuwe standpunt van verweerder heeft voor de totale terugbetalingsperiode, verschuldigde rente en/of bijkomende kosten is onbekend.
De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om daarover nu zelf een concrete beslissing te geven in het kader van een oordeel over het onderhavig beroep.
Verweerder zal dat daarom moeten uitwerken en vastleggen in een nader te nemen besluit.
11. Voorts overweegt de rechtbank hierover nog het volgende.
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid dient te worden vastgelegd dat verweerder dus kennelijk alsnog aanleiding ziet om tot een ruimere uitleg en toepassing van het wettelijk kader te komen dan tot dusverre het geval was op basis van een strikte toepassing naar de letter van de regeling(en).
12. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ook dient verweerder zich daarbij uit te laten omtrent de vraag of en wanneer een beschikking ‘niet verder bemoeilijken’ kan worden afgegeven.”.
10. In een met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak (zaaknummer SGR 19/1095) heeft verweerder zich alsnog op het standpunt gesteld dat die belanghebbende alsnog wel in aanmerking zal worden gebracht voor een persoonlijke terugbetalingsregeling. Dat nieuwe standpunt, aldus verweerder, is het gevolg van een gewijzigde opvatting van de Staatssecretaris van Financiën naar aanleiding van de rapporten van de Commissie Donner en van Auditdienst Rijk (ADR).
11. In het licht van wat hiervoor onder 9 en 10 is vermeld ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het afwijzende standpunt van verweerder niet (langer) door de beugel kan, reeds vanwege het gelijkheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)