ECLI:NL:RBDHA:2020:5182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke terugbetalingsregeling in het kader van de Toeslagen-affaire met betrekking tot kinderopvangtoeslag

Op 11 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Belastingdienst, waarin haar verzoek om een persoonlijke betalingsregeling voor een terugvordering van kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 was afgewezen. De Belastingdienst had aanvankelijk een standaardbetalingsregeling opgelegd, maar na bezwaar werd dit besluit heroverwogen. Tijdens de zitting op 24 februari 2020 werd duidelijk dat de Belastingdienst bereid was om een betalingsregeling te treffen die meer aansloot bij de werkelijke financiële situatie van de eiseres. De rechtbank merkte op dat er in de jurisprudentie tot nu toe weinig aandacht was voor de maatschappelijke en individuele problematiek rondom terugvorderingen van toeslagen. De rechtbank volgde de partijen in hun overeenstemming over de hoogte van het maandbedrag en vernietigde het eerdere besluit van de Belastingdienst. De rechtbank droeg de Belastingdienst op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het betaalde griffierecht aan de eiseres vergoed. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de Toeslagen-affaire, die veel maatschappelijke commotie heeft veroorzaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/5257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 2 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen op 14 augustus 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend ter zake van een terugvorderingsbeschikking kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015.
2. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft verweerder het verzoek afgewezen, omdat de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld. Wel heeft verweerder een standaardbetalingsregeling toegekend op grond waarvan de vordering in 24 maandelijkse termijnen van € 834 moet worden terugbetaald.
3. Bij beslissing op bezwaar heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het ontstaan van de terugvordering niet is te wijten aan opzet of grove schuld van eiseres, zodat aan eiseres alsnog een betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit kan worden toegekend.
4. Verweerder heeft vervolgens de maandelijkse betalingscapaciteit vastgesteld op een bedrag van € 2.182. Ervan uitgaande dat van dit bedrag niet meer dan 80 procent wordt opgeëist, is de opeisbare betalingscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 1.746 per maand. Dit bedrag is volgens verweerder toereikend om de bestaande schuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen, resulterend in een maandelijks te betalen bedrag van € 911.
Geschil5. In geschil is of verweerder de maandelijkse betalingscapaciteit van eiseres juist heeft vastgesteld, onder toepassing van het wettelijk kader: artikel 7, vierde en vijfde lid van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 79.8 van de Leidraad Invordering 2008 in samenhang met de artikelen 11, 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De hoogte van en de verplichting tot terugbetaling van de te veel ontvangen toeslag zijn niet in geschil.
Beoordeling van het geschil
6. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat hij bereid is om een op de feitelijke situatie afgestemde betalingsregeling te treffen, conform het voorstel van eiseres om € 400 per maand af te lossen. De echtgenoot van eiseres heeft ter zitting verklaard zich hierin te kunnen vinden.
7. Verweerder heeft het nadere standpunt, alsook de concrete gevolgen daarvan voor eiseres, desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen en uiteenzetten, anders dan met een algemene verwijzing naar de maatschappelijke en politieke commotie over het wettelijke systeem en de uitvoering inzake het stelsel van toeslagen.
8. De rechtbank merkt hierover op dat in dat kader (alsook in de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) tot dusverre nog niet of nauwelijks aandacht is geweest voor de maatschappelijke en individuele problematiek in geval een – aanzienlijk – bedrag aan toeslagen moet worden terugbetaald. Veelal leidend tot te betalen maandbedragen die geen enkele reële verhouding hebben met de feitelijke en concrete maandelijkse inkomenssituatie en de gebruikelijke vaste lasten. Daargelaten een aantal uitspraken van rechtbanken over individuele situaties heeft vooral de Nationale Ombudsman er al eerder en vaker, maar tevergeefs, de aandacht voor gevraagd dat het maatschappelijk zeer problematisch en onwenselijk is dat “de overheid” geen of onvoldoende oog heeft voor wat wel wordt genoemd de schuldenproblematiek bij burgers jegens die overheid.
9. De rechtbank zal partijen volgen in de ter zitting bereikte overeenstemming over de hoogte van het als zodanig maandelijks terug te betalen bedrag. De rechtbank begrijpt dat het nadere standpunt van verweerder moet worden beschouwd als te betreffen een algemenere positieve grondhouding als gevolg van de (eindelijk) ontstane turbulentie rondom toeslagen.
Nu verweerder zelf geen aanleiding ziet vast te houden aan het bestreden besluit, komt dit besluit daarom voor vernietiging in aanmerking.
10. Echter, welke gevolgen dit nieuwe standpunt van verweerder heeft voor de totale terugbetalingsperiode, verschuldigde rente en/of bijkomende kosten is onbekend.
De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om daarover nu zelf een concrete beslissing te geven in het kader van een oordeel over het onderhavig beroep.
Verweerder zal dat daarom moeten uitwerken en vastleggen in een nader te nemen besluit.
11. Voorts overweegt de rechtbank hierover nog het volgende.
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid dient te worden vastgelegd dat verweerder dus kennelijk alsnog aanleiding ziet om tot een ruimere uitleg en toepassing van het wettelijk kader te komen dan tot dusverre het geval was op basis van een strikte toepassing naar de letter van de regeling(en).
12. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ook dient verweerder zich daarbij uit te laten omtrent de vraag of en wanneer een beschikking ‘niet verder bemoeilijken’ kan worden afgegeven.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)