In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. B.B.A. Willering, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door F.J. Latenstein. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarin haar Ziektewet-uitkering per 22 januari 2019 werd beëindigd. Dit besluit volgde op een onderzoek door een verzekeringsarts, die concludeerde dat eiseres niet langer arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Eiseres was van mening dat haar klachten, die verband hielden met haar zwangerschap en bevalling, niet waren verdwenen en dat zij recht had op een uitkering.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres gedurende de periode van haar ziekmelding volledig salaris ontving van haar werkgever, wat betekent dat er geen materieel procesbelang was bij het instellen van het beroep. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin is bepaald dat alleen een formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang. Aangezien eiseres geen financieel belang had bij de uitkomst van de procedure, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier S.J.W. Stort. De uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.