In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over een bestuurlijke boete wegens niet tijdige inburgering. Eiseres was op grond van de Wet inburgering inburgeringsplichtig en diende voor 19 oktober 2017 alle onderdelen van het inburgeringsexamen te hebben behaald. Eiseres voldeed hier niet aan, maar behaalde op 27 maart 2018 alsnog haar inburgeringsdiploma. De minister legde een boete op van € 1.250,-, die in het bestreden besluit werd gematigd tot € 750,-. Eiseres was het niet eens met deze boete en stelde dat haar inburgeringstermijn op medische gronden verlengd had moeten worden. Ze voerde aan dat haar gezondheidsklachten, waaronder een speekselklierontsteking en een urineweginfectie, haar inburgering hebben vertraagd. De rechtbank oordeelde dat de minister het medisch advies van Argonaut mocht volgen, dat geen medische redenen voor verlenging van de inburgeringstermijn aangaf. De rechtbank concludeerde dat het niet tijdig inburgeren aan eiseres te verwijten was en dat de opgelegde boete passend was. Echter, omdat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, werd de boete verlaagd naar € 712,50. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betrof.