ECLI:NL:RBDHA:2020:6561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorrangsverklaring op sociale gronden door gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had op 20 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring op sociale gronden, welke door verweerder op 18 april 2019 werd afgewezen. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 8 oktober 2019 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft, vanwege de coronamaatregelen, partijen gevraagd of zij de zaak op de stukken konden afdoen, wat beide partijen toestonden.

Eiseres voerde aan dat zij een maatschappelijke binding heeft met de gemeente Den Haag, omdat zij daar in het verleden heeft gewoond en steun van vrienden heeft. Verweerder betwistte dit en stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening, omdat zij niet langer dan een jaar in de regio Haaglanden woont en geen economische of maatschappelijke binding heeft. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aan de voorwaarden voldeed, omdat zij niet ten minste zes jaar onafgebroken in Den Haag had gewoond en geen expliciete bijdrage aan de lokale gemeenschap leverde.

De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid de aanvraag van eiseres had kunnen afwijzen en dat er geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan, maar zal later worden gepubliceerd op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Lamou),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen, heeft de rechtbank partijen gevraagd of er voorkeur bestaat de zaak uit te stellen of dat de zaak kan worden afgedaan op de stukken. Beide partijen hebben toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 20 maart 2019 een aanvraag voor een voorrangsverklaring ingediend op sociale gronden. In november 2015 is zij, met haar twee kinderen, verhuisd van [plaats 1] naar [plaats 2] , omdat zij de steun van haar familie, waaronder haar ouders, die daar woonachtig zijn, nodig had. Helaas is deze steun uitgebleven en eiseres wil daarom in de buurt van haar sociale netwerk in Den Haag gaan wonen. Eiseres voert aan dat haar gezin sociaal ontwricht is, omdat haar dochter in de zomer door de vader van eiseres is aangerand. Zij voelen zich onveilig en diep ongelukkig in [plaats 2] , wat veel lichamelijke en psychische klachten veroorzaakt.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet voldoet aan de bovenliggende voorwaarden van artikel 29, eerste lid, sub c van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019, omdat:
- eiseres niet gedurende een termijn van meer dan één jaar ingezetene is van de regio Haaglanden;
- zij niet beschikt over een economische of maatschappelijke binding met de gemeente of woonmarktregio, nu zij de afgelopen tien jaar niet zes jaar onafgebroken in Den Haag of de woningmarktregio Haaglanden heeft gewoond en
- zij niet verkeert in een positie als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014.
De aanvraag is dan ook niet inhoudelijk onderzocht. Verder heeft verweerder ook geen andere redenen gevonden om de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing gehandhaafd.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert aan dat zij wel een maatschappelijke binding met de gemeente Den Haag heeft. Zij heeft de afgelopen tien jaar wel degelijk minstens zes jaar aaneengesloten in Den Haag gewoond. Zij woonde namelijk sinds begin 2010 in [plaats 1] , maar zij verbleef enige tijd in de vrouwenopvang en kon zich daardoor niet op een adres in de Basisregistratie Personen (BRP) in [plaats 1] inschrijven. Eiseres bevindt zich in een benarde situatie wegens familieproblematiek. Zij krijgt steun van haar vrienden uit [plaats 1] en heeft daar een netwerk in tegenstelling tot [plaats 2] .
4.1
Per 1 juli 2019 is de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (Gemeenteblad 2019, nr. 160878) in werking getreden. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het overgangsrecht de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (Huisvestingsverordening) in deze zaak van toepassing is.
4.2
In artikel 29 van de Huisvestingsverordening staat:
“1. Voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen,
verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die:
(…);
c. gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene zijn, dan wel beschikken over een economische of maatschappelijke binding, dan wel in de positie verkeren als bedoeld in artikel 12 derde lid, van de Huisvestingswet 2014 (…)”
In artikel 46 van de Huisvestingsverordening staat:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening."
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiseres heeft tegengeworpen dat niet is voldaan aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene is, dat zij geen economische binding heeft met de gemeente Den Haag of de woonmarktregio Haaglanden en dat zij niet in de positie verkeert als bedoeld in artikel 12 derde lid, van de Huisvestingswet 2014. Wel is tussen partijen in geschil of eiseres een maatschappelijke binding heeft met de gemeente Den Haag of de woonmarktregio Haaglanden.
5.2.1
Uit artikel 1, aanhef en onder y, van de Huisvestingsverordening blijkt dat onder het begrip maatschappelijke binding wordt verstaan een binding aan de regio zoals bedoeld in artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet 2014. Op grond van dit artikel is er sprake van een maatschappelijke binding aan de woningmarktregio, de gemeente of de kern indien zij:
1. een redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend, belang heeft zich in die woningmarktregio, die gemeente of die kern te vestigen, of
2. ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is dan wel gedurende de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest van die woningmarktregio, die gemeente of die kern.
5.2.2
Er is dus sprake van een maatschappelijke binding indien eiseres de voorafgaande tien jaar, dat wil zeggen in de periode van 20 maart 2009 tot 20 maart 2019, ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene is geweest (van de woningmarktregio of kern) van Den Haag. De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde woonhistorie BRP en de inschrijving BRP blijkt dat eiseres tot 24-9-2010 in [plaats 3] ingeschreven heeft gestaan, van 24-9-2010 tot 19-10-2010 in [plaats 1] , van 19-10-2010 tot 3-3-2011 in [plaats 4] , van 3-3-2011 tot 2-11-2015 in [plaats 1] en vanaf 2-11-2015 in [plaats 2] . Dat betekent dat eiseres de afgelopen tien jaar niet ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene (van de woningmarktregio of kern) van [plaats 1] is geweest. Eiseres stelt dat zij vanaf 2010 in Den Haag verbleef en dat in de BRP de tijd, die zij in de vrouwenopvang verbleef, niet is verwerkt. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangegeven dat ook een verblijf in de noodopvang in de BRP wordt geregistreerd, eventueel met een geheime code. Eiseres heeft vervolgens nagelaten haar stelling nader te onderbouwen, zodat deze reeds hierom faalt.
5.2.3
Daarnaast is er sprake van maatschappelijk binding indien eiseres een redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend, belang heeft. In de “Leeswijzer bij de Huisvestingswet 2014”, pagina 24 en 25, van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is toegelicht dat maatschappelijke binding aanwezig is wanneer mensen op basis van familiebanden of langdurig engagement in onder meer vrijwilligersorganisaties een expliciete en actuele bijdrage leveren aan de lokale gemeenschap. Uit de toelichting volgt dat de maatschappelijke binding niet bestaat uit familiebanden of een sociaal netwerk in de woonregio, maar dat het gaat om woningzoekenden die feitelijk al een expliciete bijdrage leveren aan de lokale gemeenschap. De stelling van eiseres dat zij in Den Haag een sociaal netwerk heeft, wijst er weliswaar op dat eiseres banden heeft met Den Haag, maar dat brengt dan ook niet mee dat sprake is van maatschappelijk binding in de zin van artikel 1, aanhef en onder y, van de Huisvestingsverordening. Eiseres heeft immers niet aangetoond dat zij al een expliciete bijdrage levert aan de lokale gemeenschap.
5.2.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiseres geen maatschappelijke binding heeft met de gemeente Den Haag of de woonmarktregio Haaglanden. Omdat eiseres niet voldoet aan de bovenliggende voorwaarden, heeft verweerder de aanvraag terecht niet inhoudelijk getoetst aan artikel 29, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Daarom behoeft wat eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van haar sociale situatie geen bespreking. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:6).
5.3
Voor zover eiseres een beroep doet op de in artikel 46 van de Huisvestingsverordening opgenomen hardheidsclausule, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder aanleiding had moeten zien om deze toe te passen. Gelet op de schaarste van het aantal woningen in de regio, is slechts in zeer uitzonderlijke situaties toepassing van de hardheidsclausule op zijn plaats. Verweerder heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er aan de zijde van eiseres geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, omdat eiseres kan zoeken naar een huurwoning in een regio waar de woningdruk niet zo hoog is. De situatie van eiseres onderscheidt zich niet zodanig van die van andere mensen in de regio, die in een moeilijke situatie verkeren, dat verweerder aan haar met voorrang boven de vele andere woningzoekenden in de regio een voorrangsverklaring had moeten toekennen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.S.F. de Nijs, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.