ECLI:NL:RBDHA:2020:6551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/9443 en AWB 19/7342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitstel van vertrek op basis van medische noodsituatie in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een asielzoeker, geboren in Rwanda, tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld onder de zaaknummers AWB 19/9443 (beroep) en AWB 19/7342 (voorlopige voorziening). De eiser had verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist. De staatssecretaris had de aanvraag van eiser afgewezen op basis van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), waaruit bleek dat eiser in staat was om te reizen en er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. Eiser voerde aan dat er twijfels bestonden over zijn medische situatie en dat het BMA nader onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het BMA-advies had gebaseerd en dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van dit advies. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht had nageleefd en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang aan het verzoek was komen te ontvallen nu in de hoofdzaak werd beslist. De uitspraak werd gedaan door rechter E.I. Terborg-Wijnaldum, in aanwezigheid van griffier C.H. Gall.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9443 (beroep)
AWB 19/7342 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Rwandese nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. W. Volkers, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Bicer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 3 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw A. Muhimpunder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Reeds op 8 september 2017 is eiser aangezegd Nederland en de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Op 22 augustus 2019 is namens eiser een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vw. Bij brief van 16 september 2019 is aan het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 Vw. Bij nota van 24 augustus 2019 heeft BMA een advies uitgebracht.
1.1
Uit het BMA-advies is gebleken dat bij eiser sprake is van PTSS (voorlopige diagnose). Eiser ervaart stress- en psychotraumaklachten, hij heeft dagelijks herbelevingen over zijn vermoorde vader. Hij ervaart een hoge lijdensdruk. Gedacht wordt aan een autisme spectrum stoornis en persoonlijkheidsproblematiek.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit het BMA-advies blijkt dat eiser wel in staat is om te reizen. Er zijn geen aanwijzingen dat enige medische voorziening door anderen (derden) noodzakelijk is. Aanbevolen wordt dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Verder blijkt uit het advies dat bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Daarom is er geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op het voorgaande is artikel 64 Vw niet van toepassing op eiser.
3. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met zijn vergewisplicht heeft gehandeld. Uit het BMA-advies volgt dat er enige twijfel is over de medische noodsituatie. Eiser is van mening dat er geen twijfel mag bestaan over een dergelijke situatie bij kwetsbare asielzoekers waarvan vaststaat dat sprake is van een trauma. Het BMA had nader onderzoek moeten verrichten en had niet slechts kunnen stellen dat er geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht, omdat er ‘voor zover bekend’ geen sprake is geweest van opnames, maatregelen of klachten die tot gevaarlijke of crisissituaties hebben geleid. Verder had het op de weg van verweerder gelegen deze ‘twijfeltaal’ uit te vragen bij het BMA om er zeker van te zijn dat er geen medische noodsituatie zou ontstaan indien de behandeling zou uitblijven. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies en dat er geen nadere termijn wordt geboden om aanvullende informatie aan te leveren. Het opvragen van medische informatie is een bureaucratisch proces waarbij het langere tijd duurt voordat de gevraagde informatie verkregen wordt. Dat hiermee geen rekening is gehouden is zeer onzorgvuldig, met name als het gaat om een getraumatiseerde asielzoeker die onder behandeling staat en de nodige medicatie krijgt. Eiser heeft bij de gronden een medisch stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij zich ten tijde van zijn detentieperiode wel suïcidaal heeft geuit en dat zijn klachten in detentie zijn toegenomen. Hierna is eiser uit detentie gekomen en onder behandeling gekomen bij GGZ. Omdat meer specialistische GGZ-zorg en verdere diagnostiek geïndiceerd was, is eiser uiteindelijk onder behandeling gekomen van het Transcultureel-FACT team van CT Veldzicht. Hereniging met zijn broer heeft geholpen. Als hij echter wegvalt is het zeer wel mogelijk dat de klachten van eiser weer dusdanig toenemen dat er een gevaarlijke of crisissituatie ontstaat.
3.1
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder af mocht gaan op het BMA-advies. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826) moet verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid.
3.2
De rechtbank stelt vast dat de door eiser in beroep overgelegde stukken minder recent zijn dan de stukken van zijn huidige behandelaars waarop het BMA-advies is gebaseerd. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt, moet het BMA bij de beoordeling uitgaan van de meest recente medische informatie. Dat heeft het BMA op de juiste wijze gedaan. Bovendien volgt uit het BMA-advies dat eisers medische situatie ten tijde van zijn detentie en ten tijde van de scheiding van zijn broer ook zijn meegenomen in de beoordeling. Voorts is er momenteel geen sprake van dat eiser in detentie zit en is hij weer herenigd met zijn broer. Op grond van de huidige informatie heeft het BMA dit advies opgesteld. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn vergewisplicht en eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die zouden kunnen leiden tot twijfel aan het BMA-advies.
3.3
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er bij het BMA geen sprake was van twijfel ten aanzien van de conclusies. Deze stelling van eiser berust op een onjuiste lezing van het BMA-advies, nu de overweging ‘voor zover bekend’, waar eiser op doelt, ziet op ‘voor zover uit de door eiser overgelegde medische stukken is gebleken’. Het BMA heeft zich immers gebaseerd op deze informatie van de huidige behandelaars. Anders dan eiser veronderstelt, betekent dit niet dat er twijfel is over de conclusie dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan bij uitblijven van de behandeling en dat het BMA zich nader had moeten laten informeren. Bovendien merkt de rechtbank op dat het een advies betreft aan verweerder, en geen definitief oordeel. Een definitief oordeel kan ook niet van het BMA dan wel van verweerder worden verwacht, nu niet valt in te zien hoe de medische situatie van eiser over een bepaalde periode is. Daarom is de medische informatie die het BMA bij zijn advies betrekt het meest recent, op grond waarvan verweerder een beter oordeel kan vellen over de aanvraag tot uitstel van vertrek. In dit geval heeft verweerder voldaan aan zijn vergewisplicht, en heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Vervolgens voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht op de voet van artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan afzien van horen indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar vaste rechtspraak is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake indien uit het bezwaarschrift zelf al meteen blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder mocht daarom afzien van horen.
5. De overige gronden leiden naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot aantasting van het besluit. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier, op 2 juli 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.