ECLI:NL:RBDHA:2020:6447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
C-09-595564-KG ZA 20-617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat om gedetineerde te transporteren naar hoorzitting

In deze zaak vordert eiser, die gedetineerd is, dat de Staat hem transporteert naar een hoorzitting. De vordering is afgewezen door de rechtbank. Eiser is verdachte in een strafzaak en verblijft ter observatie in het Pieter Baan Centrum. Hij is huurder van een boerderij die betrokken is bij de strafzaak en heeft bezwaar aangetekend tegen een beschikking van de gemeente die hem opdraagt herstelwerkzaamheden uit te voeren. De hoorzitting is gepland, maar de directeur van het PBC heeft geweigerd eiser te transporteren, omdat er overwegende bezwaren zijn tegen zijn aanwezigheid in een gemeentehuis zonder adequate beveiliging.

De rechtbank oordeelt dat de verplichting van de Staat om eiser te transporteren niet van toepassing is, omdat de hoorzitting niet als een gerechtelijke procedure wordt beschouwd in de zin van de Penitentiaire beginselenwet. De voorzieningenrechter stelt vast dat de directeur van het PBC in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er bezwaren zijn tegen het verlaten van de inrichting door eiser. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/595564 / KG ZA 20/617
Vonnis in kort geding van 8 juli 2020
in de zaak van
[eiser], thans gedetineerd te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. Y. Moszkowicz te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het NIFP, dan wel DJI) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Op 8 juli 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 15 juli 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is (mede)verdachte in de zogenoemde “ [x] ”-strafzaak en verblijft momenteel op last van de rechtbank Noord-Nederland ter observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC) te [plaats] .
2.2.
Eiser is huurder van de boerderij aan de [adres] die een rol speelt in de strafzaak. De gemeente [Gemeente] heeft eiser in zijn hoedanigheid van huurder bij beschikking van 18 december 2019 opgedragen om bepaalde herstelwerkzaamheden aan de boerderij te verrichten. De beschikking bevat een last onder dwangsom en een aanzegging bestuursdwang vanwege overtredingen van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht en de Woningwet. De maximaal te verbeuren dwangsom bedraagt € 50.000,--.
2.3.
Eiser heeft bezwaar aangetekend tegen voormeld besluit en is uitgenodigd voor de hoorzitting waarop dat bezwaar zal worden behandeld. De hoorzitting is bepaald op [datum] om [tijdstip] in het raadhuis van de gemeente [Gemeente] .
2.4.
Namens eiser is aan de directeur van het PBC verzocht eiser in de gelegenheid te stellen de hoorzitting bij te wonen en daartoe zijn vervoer naar het raadhuis van de gemeente [Gemeente] te regelen. In antwoord op dat verzoek heeft een medewerkster van het PBC op 1 juli jongstleden bericht:
“Ik heb net te horen gekregen van onze waarnemend directeur (...) dat hij heeft besloten om geen medewerking te verlenen aan het verzoek van de advocaat.
Hieronder zijn motivatie:
  • De zitting vindt niet plaats in een rechtbank, maar elders (in een gemeentehuis) waar de orde en veiligheid niet geborgd kan worden. (daar is bijvoorbeeld geen aparte entree voor gedetineerden, geen politie-beveiliging, mensen in die locatie zijn niet gewend geconfronteerd te worden met gedetineerde & beveiligingsmaatregelen etc.
  • De observandus kan zich voor deze hoorzitting laten vertegenwoordigen door bijvoorbeeld een advocaat. Zijn aanwezigheid in persoon is daarbij niet noodzakelijk.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gelasten om eiser te transporteren naar de hoorzitting om hem in de gelegenheid te stellen de hoorzitting bij te wonen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Uit de artikelen 6 EVRM, 41 Handvest en 7:2 Awb volgt dat eiser het recht heeft om te worden gehoord en daarmee ook het recht heeft om bij de hoorzitting aanwezig te zijn. De plicht voor de Staat om dit te faciliteren, volgt uit artikel 26 Penitentiaire beginselenwet (Pbw).
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In deze procedure moet de vraag worden beantwoord of de Staat verplicht is om eiser in de gelegenheid te stellen de hoorzitting bij de gemeente [Gemeente] bij te wonen. Die vraag kan niet worden beantwoord aan de hand van de artikelen 6 EVRM, 41 Handvest en 7:2 Awb, waarnaar eiser verwijst. Nog daargelaten of die artikelen nopen tot de fysieke aanwezigheid van eiser bij de behandeling, richten zij zich tot degene die verantwoordelijk is voor de wijze waarop de procedure wordt ingericht. Dat is in deze zaak niet de Staat, maar de gemeente [Gemeente] . Het toetsingskader in deze zaak wordt gevormd door artikel 26 lid 4 van de Penitentiaire beginselenwet, waarin wordt omschreven onder welke omstandigheden de directeur van een penitentiaire inrichting een gedetineerde in de gelegenheid moet stellen om een gerechtelijke procedure bij te wonen.
4.2.
Artikel 26 lid 4 Pbw luidt, voor zover hier relevant:
“De directeur stelt een gedetineerde in de gelegenheid onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen:
a.indien de gedetineerde krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter of bestuursorgaan te verschijnen;
(…)
c.indien de gedetineerde bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.
4.3.
De Staat heeft zich primair tegen de vordering verweerd met de stelling dat de verplichting van artikel 26 lid 4 Pbw niet van toepassing is op de hoorzitting bij de gemeente [Gemeente] . Het gaat om een hoorzitting in de bezwaarfase bij de bezwaarschriftencommissie van een gemeente en niet om een
gerechtelijkeprocedure, aldus de Staat. Dat verweer wordt niet gevolgd. Anders dan de Staat meent, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de term “gerechtelijke procedure” in dit verband ruim moet worden opgevat en dat ook de hoorzitting bij de gemeente [Gemeente] – als wettelijke procedure bij een bestuursorgaan – hieronder moet worden geschaard. De verschijning voor een bestuursorgaan wordt expliciet genoemd in de a-grond van het artikel, als opsomming van een mogelijke gerechtelijke procedure, zodat de wetgever kennelijk niet uitsluitend het oog heeft gehad op het bijwonen van procedures ten overstaan van een rechter.
4.4.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn vordering een beroep gedaan op zowel de a-grond als de c-grond van genoemd artikel. Zijn beroep op de a-grond kan niet slagen. Eiser is niet krachtens wettelijk voorschrift verplicht om voor de gemeente [Gemeente] te verschijnen. Hij is slechts
uitgenodigdom de hoorzitting bij te wonen.
4.5.
Voor wat betreft het beroep van eiser op artikel 26 lid 4 aanhef en onder c Pbw geldt het volgende. De Staat heeft betoogd dat een overwegend bewaar bestaat tegen het verlaten van de inrichting door eiser voor het bijwonen van de hoorzitting. Bij het vaststellen daarvan komt aan de Staat een grote mate van beleidsvrijheid toe. Dat betekent dat enkel plaats is voor ingrijpen door de voorzieningenrechter indien moet worden geoordeeld dat de directeur van het PBC in redelijkheid niet tot deze vaststelling heeft kunnen komen.
4.6.
Vaststaat dat eiser verdachte is in een gevoelige strafzaak die op veel belangstelling kan rekenen, terwijl de hoorzitting in de openbaarheid in een publiek gebouw zal plaatsvinden. Daarbij komt dat de aanvoer van eiser naar die hoorzitting – anders dan bij zittingen in gerechtsgebouwen – niet zal kunnen plaatsvinden buiten de publieke ruimte om en dat in een gemeentehuis geen bewaking voorhanden is van (parket)politie. De directeur van het PBC heeft onder deze omstandigheden kunnen oordelen dat een overwegend bezwaar bestaat tegen het verlaten van eiser van de inrichting om de hoorzitting bij te wonen en om die reden in redelijkheid kunnen weigeren om dat te faciliteren. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich op de hoorzitting weliswaar kan laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, maar dat het zijn sterke voorkeur heeft om persoonlijk en fysiek op de hoorzitting aanwezig te zijn, te meer nu het om een groot financieel belang gaat. Dat is begrijpelijk, maar ook als wordt aangenomen dat eiser een aanmerkelijk belang heeft bij het bijwonen van de hoorzitting, maakt dat het voorgaande niet anders. Voor toewijzing van de vordering moet immers aan beide componenten van artikel 26 lid 4 aanhef en onder c Pbw zijn voldaan.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.
hvd