ECLI:NL:RBDHA:2020:6427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6505
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Spaanse gemeenschapsonderdaan, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat zij geen rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiseres sinds 2014 een bijstandsuitkering ontving en niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank had eerder, op 21 december 2018, een vergelijkbaar besluit vernietigd, maar in deze procedure oordeelde de rechtbank dat eiseres niet had aangetoond dat zij rechtmatig verblijf had gehad tot 29 januari 2018. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de Staatssecretaris, die in het nadeel van eiseres was uitgevallen, terecht was. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd dat haar echtgenoot in het verleden voldoende middelen van bestaan had, en de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiseres in een nieuwe procedure een aanvraag voor een verblijfsvergunning kan indienen indien zij meent dat zij recht heeft op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6505

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het besluit van 29 januari 2018 vernietigd (AWB 18/1132).
Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden op 20 mei 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag 1] 1960 en heeft de Spaanse nationaliteit. Zij is gehuwd met [A] , geboren op [geboortedag 2] 1965, met de Nederlandse nationaliteit. Sinds 2002 staat eiseres in Nederland geregistreerd in het bevolkingsregister. Eiseres is nimmer in het bezit van een verblijfsvergunning voor verblijf in Nederland geweest.
2. Verweerder heeft het primaire besluit genomen omdat eiseres sinds 2014 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) ontvangt en hierdoor het sociale bijstandsstelsel van Nederland belast, en geen rechtmatig verblijf als werknemer, werkzoekende of economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan heeft (gehad).
3. De rechtbank heeft in de eerdergenoemde uitspraak van 21 december 2018
(r.o. 4.1) geoordeeld dat verweerder in het besluit van 29 januari 2018 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot op enig moment voldoende middelen heeft gehad sinds haar verblijf in Nederland, en dat eiseres de stelling dat haar echtgenoot van 2002 tot 2005 inkomen uit arbeid had en van 2005 tot 2007 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, niet met stukken heeft onderbouwd.
Echter heeft de rechtbank geoordeeld (r.o. 6.2) dat uit artikel 14, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, gelezen in samenhang met punt 16 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn, volgt dat het beroep van eiseres op het sociale bijstandsstelsel, niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel aanleiding mag geven, en dat verweerder moet onderzoeken of eiseres een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt en of tot verwijdering kan worden overgegaan. De rechtbank heeft het beroep in zoverre gegrond geacht. Aan wat eiseres verder nog heeft aangevoerd is de rechtbank niet aan toe gekomen (r.o. 7). De rechtbank heeft het besluit van 29 januari 2018 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
3.1
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4. Na eiseres op het bezwaar te hebben gehoord, heeft verweerder in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft gehad tot 29 januari 2018, en dat dit ook door de rechtbank is bevestigd bij de uitspraak van 21 december 2018. Het besluit van 29 januari 2018 is dan ook op dit punt in rechte vast komen te staan. Met betrekking tot het verblijfsrecht van eiseres vanaf 29 januari 2018 heeft eiseres niet aangetoond dat haar bijstandsuitkering is stopgezet en dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt. De zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag die eiseres ontvangt, worden gefinancierd uit de algemeen middelen en kunnen daarom niet als zelfstandige bestaansmiddelen worden aangemerkt. Verweerder heeft een belangenafweging verricht, de uitkomst daarvan is in het nadeel van eiseres uitgevallen. Het belang van de Nederlandse staat om eiseres te verwijderen uit Nederland weegt zwaarder dan het belang van eiseres om Nederland niet te hoeven verlaten, aldus verweerder.
Omdat eiseres nooit rechtmatig verblijf heeft gehad, is verweerder niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1
Eiseres heeft in de beroepsgronden van 10 september 2019, onder verwijzing naar de beroepsgronden en stukken die zij op 19 maart 2018 in haar vorige beroepsprocedure (AWB 18/1132) heeft ingediend, samengevat het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt ten onrechte dat het besluit van 29 januari 2019 in rechte vast is komen te staan. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en uit de uitspraak volgt niet dat de rechtbank zich uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft uitgelaten over de overweging in het besluit van 29 januari 2018 dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. De belangenafweging is ten onrechte in het nadeel van eiseres uitgevallen. Verweerder heeft ten onrechte in het nadeel van eiseres meegewogen dat zij nimmer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Eiseres verwijst daarbij naar de in de vorige procedure overgelegde jaaropgaven van haar echtgenoot. Tot 2007 heeft haar echtgenoot gewerkt en zodoende beschikte eiseres over voldoende middelen om van te leven. Daarna is hij arbeidsongeschikt verklaard. Pas vanaf 1 december 2014 ontvangt eiseres een bijstandsuitkering. Ondeugdelijk is gemotiveerd waarom aan de inkomsten in de periode van 2002 tot 2007 en de arbeidsongeschiktheid van de echtgenoot van eiseres onvoldoende gewicht is toegekend in de belangenafweging. Dit geldt ook voor de persoonlijke situatie, waaronder medische problemen, van eiseres en haar gezin. Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van de hem krachtens artikel 3.6b van het Vb 2000 toekomende bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiseres aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM heeft.
5.2
Bij brief van 15 mei 2020 heeft eiseres aangevoerd dat haar echtgenoot pensioen heeft opgebouwd, hetgeen een indicatie is dat hij inkomen uit arbeid heeft genoten in het verleden. Daarnaast bevindt zich in het dossier een uitdraai van het UWV van het arbeidsverleden van haar echtgenoot waaruit blijkt dat de jaren 2001 tot en met 2008 meetellen voor een uitkering, hetgeen eveneens impliceert dat in die jaren inkomen uit arbeid is ontvangen. Dit is relevant voor de vraag of eiseres rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Verweerder had de positie van de echtgenoot nader kunnen en moeten onderzoeken door inzage in Suwinet. Subsidiair stelt eiseres dat met die informatie rekening dient te worden gehouden in de belangenafweging. Ook is hier van belang dat eiseres voor 2014 geen noodzaak heeft gezien om een PW-uitkering aan te vragen, alsook dat er geen sprake is van urgentie aan de zijde van verweerder om actie richting eiseres te ondernemen. Met de persoonlijke omstandigheden van eiseres is onvoldoende rekening gehouden. Van de gezinsleden van eiseres kan niet worden gevergd om met haar naar Spanje te vertrekken. Eiseres verricht momenteel vrijwilligerswerk in een bejaardentehuis en staat ingeschreven als werkzoekende.
5.3
Bij brief van 18 mei 2020 heeft eiseres een brief van april 2020 van Stichting Pensioenfonds Flexsecurity (hierna: het pensioenfonds) overgelegd ter onderbouwing van de stelling dat haar echtgenoot inkomsten uit arbeid heeft genoten in het verleden.
5.4
Bij brief van 19 mei 2020 heeft eiseres jaaropgaven van 2001, 2002 en 2003 van het pensioenfonds overgelegd.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 december 2018 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat aan artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 niet wordt voldaan. De rechtbank ziet thans in hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen reden voor een ander oordeel. De in de vorige procedure overgelegde jaaropgaven zijn door de rechtbank bij de uitspraak van
21 december 2018 betrokken en met betrekking tot de stelling van eiseres dat haar echtgenoot in de periode van 2002 tot 2007 inkomsten uit arbeid en een WW-uitkering heeft gehad, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit niet met stukken is onderbouwd.
Met betrekking tot de periode 2002 tot 2007 heeft eiseres thans geen nieuwe inkomstengegevens overgelegd.
De voornoemde stukken van het pensioenfonds doen aan het vorenstaande niet af en kunnen niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit op onjuiste gronden berust. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres pensioenrechten heeft opgebouwd, werpt geen ander licht op de zaak reeds omdat niet is aangetoond wat de hoogte van de gestelde inkomsten, waarop het pensioen is opgebouwd, is geweest. Dat eiseres op basis van die inkomsten voldoende middelen tot haar beschikking heeft gehad om te kunnen leven zonder ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel, is dus nog immer niet onderbouwd. Eiseres heeft bovendien niet gesteld dat het bedoelde arbeidsverleden (van bijna 20 jaar geleden) met gegevens van feitelijke aard kan worden geverifieerd. In het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de bedoelde pensioengegevens alsnog in de belangenafweging dient te betrekken.
Het vorenstaande geldt eveneens met betrekking tot de (in het dossier aanwezige) stukken van het UWV. Uit de omstandigheid dat in die stukken is vermeld dat de jaren arbeidsverleden 2001 tot en met 2008 voor een uitkering meetellen, kan niet de conclusie worden getrokken dat eiseres in die jaren voldoende middelen van bestaan tot haar beschikking heeft gehad in de vorenbedoelde zin. De niet nader onderbouwde stelling van eiseres dat dit wel zo is, is daartoe onvoldoende. De stelling van eiseres dat verweerder gegevens ten aanzien van haar echtgenoot in Suwinet had kunnen en moeten raadplegen, kan ook niet slagen, nu de bewijslast omtrent de middelen van bestaan bij eiseres ligt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2503).
De omstandigheid dat eiseres voor 2014 geen beroep op het sociale bijstandsstelsel heeft gedaan, levert ook geen bewijs op voor het daadwerkelijk hebben beschikt van voldoende middelen van bestaan in de daaraan voorafgaande periode, maar is slechts één van de elementen die in de belangenafweging worden betrokken.
6.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een belangenafweging heeft verricht die voldoet aan de conform de huidige stand van het EU-recht en in de jurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584) te stellen eisen. Verweerder heeft de door eiseres aangevoerde omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. De rechtbank is, gezien de daartoe door verweerder gegeven motivering, van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot die uitkomst heeft kunnen komen.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat bij verweerder de urgentie om het primaire besluit te nemen ontbrak, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hiervan geen sprake is, maar dat het tijdsverloop door een vertraging in de melding dat eiseres een beroep op het sociale bijstandsstelsel doet, is ontstaan. Verweerder heeft geenszins in het beroep van eiseres op het sociale bijstandsstelsel berust. Aan het tijdsverloop voorafgaande aan het primaire besluit komt daarom niet de door eiseres gewenste betekenis toe en hoeft dit tijdsverloop, en het gestelde gebrek aan urgentie voor het nemen van een maatregel ten aanzien van eiseres, niet als een zelfstandig element in de belangenafweging te worden betrokken.
6.3
Omdat de belangenafweging in het nadeel van eiseres is uitgevallen, houdt het in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat eiseres in Nederland nimmer verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft gehad, stand.
6.4
De eerst in beroep gedane stelling dat eiseres vrijwilligerswerk verricht en zich als werkzoekende heeft ingeschreven, is niet met stukken onderbouwd en betreft omstandigheden van na het bestreden besluit, zodat deze stelling niet aan de motivering van het bestreden besluit kan afdoen. De rechtbank merkt op dat de verwijderingsmaatregel niet meer aan de orde is op het moment dat eiseres aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan voldoet.
6.5
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiseres aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoefde te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat verweerder deze bevoegdheid heeft, betekent niet dat eiseres zonder meer een aanspraak daarop toekomt.
Indien eiseres meent dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking voor een verblijfsvergunning komt, kan eiseres dat laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediende aanvraag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.