ECLI:NL:RBDHA:2020:6332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
NL20.1553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overdrachtstermijn in asielprocedure onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. van den Berg, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser betoogde dat de voorlopige voorziening van 19 mei 2020 te laat was getroffen en dat de overdrachtstermijn op dat moment al verstreken was. De rechtbank oordeelde echter dat de uiterste overdrachtstermijn niet was verstreken, omdat deze tijdig was opgeschort door de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening op 19 mei 2020. De rechtbank concludeerde dat het claimakkoord van 19 november 2019 de basis vormde voor de overdrachtstermijn, die op 19 mei 2020 zou verstrijken. De rechtbank zag geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien de rechtsvraag duidelijk was.

Daarnaast voerde de eiser aan dat hij als bijzonder kwetsbaar persoon moest worden beschouwd, omdat hij homoseksueel is en problemen heeft ondervonden in Italië. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat homoseksuele asielzoekers in Italië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.1553

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[…] , eiser,

V-nummer: […] ,
(gemachtigde: mr. H. Tadema),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de sluiting van de rechtbank vanwege de maatregelen die zijn getroffen in verband met het coronavirus heeft de zitting op 31 maart 2020 geen doorgang kunnen vinden. Het onderzoek ter zitting heeft via een skype-verbinding plaatsgevonden op 8 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Dahiya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard op 19 november 2019.
2. Eiser voert aan dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken. In de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort, maar die uitspraak is niet tijdig gedaan. Die uitspraak dateert van 19 mei 2020, maar de uiterste overdrachtsdatum verstreek op 18 mei 2020. De overdrachtstermijn is namelijk gaan lopen op de dag van de ontvangst van het claimakkoord.
3. De rechtbank is van oordeel dat de uiterste overdrachtstermijn niet is verstreken, omdat deze tijdig is opgeschort door de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 mei 2020 (NL20.1554), waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is toegewezen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de dag van ontvangst van het claimakkoord door verweerder moet worden aangemerkt als de eerste dag van de overdrachtstermijn. Het claimakkoord dateert van 19 november 2019 en gelet op artikel 42, aanhef en onder a en b, van de Dublinverordening, zou de termijn voor overdracht bij het einde van 19 mei 2020 zijn afgelopen. De rechtbank wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2424. Ook de Italiaanse autoriteiten hebben in het claimakkoord bevestigd dat de uiterste overdrachtstermijn zou verstrijken op 19 mei 2020. De rechtbank is daarom van oordeel dat het antwoord op deze rechtsvraag duidelijk genoeg is en ziet geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat hij als een bijzonder kwetsbaar persoon in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2011 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) moet worden beschouwd.
Eiser is homoseksueel en heeft daardoor met zijn familie (broers) in Pakistan, zijn zus en zwager in Griekenland en later in Italië problemen ondervonden. Eiser heeft drie-en-een-half jaar als dakloze in Italië gewoond voordat hij in een ander land bescherming zocht. In die periode heeft hij eveneens problemen ondervonden vanwege zijn geaardheid. Hij heeft ervaren dat als hij bescherming zocht tegen negatieve reacties die hem ten deel vielen vanwege zijn geaardheid, de overheid niet bereid en in staat was om daar op een zorgvuldige wijze op te reageren. In feite werd hem de bescherming onthouden die hij nodig had. Tegen de achtergrond van deze problemen kan gesteld worden dat de zorg die eiser nodig heeft in Italië niet te verwachten valt, zodat ten aanzien van hem het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet geldt. Op basis van deze omstandigheden had verweerder gebruik moeten maken van de bevoegdheid als omschreven in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en de behandeling van zijn asielprocedure aan zich te trekken. Eiser meent dat onvoldoende gemotiveerd zijn verzoek om bescherming in Nederland buiten behandeling is gesteld.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser eerst in beroep aanvoert dat hij homoseksueel is en dat zijn geaardheid maakt dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest Tarakhel. De rechtbank ziet, voor zover moet worden uitgegaan van de gestelde geaardheid, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat homoseksuele asielzoekers moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare personen in de zin van het arrest Tarakhel. Eiser heeft dit ook op geen enkele manier onderbouwd. Niet is gebleken dat homoseksuele personen in Italië vanwege hun geaardheid een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; die drempel wordt niet gehaald. Voorts kan eiser zich bij voorkomende problemen, bijvoorbeeld ten aanzien van zijn geaardheid, maar ook als hij verstoken zou zijn van opvang, wenden tot de (hogere) autoriteiten dan wel de daartoe geëigende instanties in Italië. Eiser stelt dat hij bescherming en hulp heeft gezocht, maar niet gebleken is dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan en dat de autoriteiten dan wel instanties hem niet hebben kunnen en/of willen helpen. Dat daarom niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om het asielverzoek met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Omdat dit aspect niet eerder dan in beroep naar voren is gebracht, is van een motiveringsgebrek geen sprake.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.