ECLI:NL:RBDHA:2020:6281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/7503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens verplaatsing hoofdverblijf naar Turkije en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar deze werd door de Staatssecretaris ingetrokken met terugwerkende kracht per 17 november 2014. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd, wat in strijd zou zijn met de Vreemdelingenwet 2000 en het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. De eiser had in 2018 een aanvraag ingediend voor vervanging van zijn verblijfsdocument, maar de Staatssecretaris stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij Nederland niet met de intentie had verlaten om zijn hoofdverblijf te verplaatsen.

Tijdens de zitting op 22 juni 2020, die via videoverbinding plaatsvond, heeft de eiser zijn situatie toegelicht. Hij stelde dat hij naar Turkije was gegaan vanwege persoonlijke problemen en dat hij niet tijdig kon terugkeren vanwege zijn verlopen paspoort en de verplichting om militaire dienst te vervullen. De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland had willen behouden. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat de eiser langer dan twee jaar buiten Nederland had verbleven zonder gegronde redenen.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon terugvallen op de bescherming van het Associatierecht of het EVRM, omdat hij niet had aangetoond dat er een beschermingswaardig gezinsleven bestond met zijn kinderen in Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal)

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, ingetrokken per 17 november 2014 met terugwerkende kracht.
Bij besluit van 30 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden op 22 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig B. Yilmaz, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Turkse nationaliteit.
Eiser is in 1989 ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp).
Eiser heeft sinds 12 juni 1992 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2
Per 17 november 2014 is eiser uitgeschreven uit de Brp met de opmerking “Registratie Niet-Ingezetenen”.
1.3
Op 16 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag om vervanging of vernieuwing van zijn verblijfsdocument ingediend.
Bij brief van 27 november 2018 heeft verweerder eiser in kennis gesteld dat eiser het verblijfsdocument kan komen ophalen.
1.4
Bij brief van 2 november 2018 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen de verblijfsvergunning van eiser in te trekken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
1.5
Eiser is per 5 december 2018 weer op een adres in de Brp ingeschreven.
1.6
Eiser heeft bij brief van 18 december 2018 een zienswijze ingediend.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken per
17 november 2014 met terugwerkende kracht, en jegens eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser langer dan twee achtereenvolgende jaren verblijf buiten Nederland heeft gehad. Hierdoor heeft eiser het hoofdverblijf verplaatst en zijn de rechten die eiser aan Besluit 1/80 ontleende, verloren gegaan. Op grond van het in paragraaf B10/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid kan het verblijfsrecht van eiser worden beëindigd. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid in paragraaf B1/6.2.1. van de Vc 2000, omdat gesteld noch gebleken is dat eiser Nederland voor de vervulling van de dienstplicht heeft verlaten, en eiser de dienstplicht heeft vervuld pas nadat hij al meer dan twee jaar in Turkije verbleef.
Eiser komt op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) en het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, C‑133/15 (ECLI:EU:C:2017:354) geen verblijfsrecht toe, omdat eiser niet heeft onderbouwd dat tussen hem en zijn hier te lande wonende twee kinderen van Nederlandse nationaliteit een beschermingswaardig gezinsleven en/of een afhankelijkheidsrelatie, als bedoeld in dat arrest, bestaat.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard zonder eiser op het bezwaar te hebben gehoord, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eiser heeft zijn stellingen niet, althans onvoldoende, met stukken onderbouwd, aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser is onder druk van persoonlijke problematiek in verband met zijn echtscheiding (die in 2013 plaatsvond) naar Turkije gegaan voor tijdelijk verblijf, maar heeft Turkije niet tijdig kunnen uitreizen omdat zijn paspoort verlopen was en eiser voor het krijgen van een nieuw paspoort eerst de militaire dienst moest vervullen. Eiser had geen inkomsten om de militaire dienst af te kopen. Eiser had in feite geen keuze bij de voortzetting van zijn verblijf in Turkije. Verweerder gaat ten onrechte hieraan voorbij. Eiser heeft zijn verlopen paspoort niet meer en kan dit paspoort daarom niet overleggen.
Verweerder stelt ten onrechte dat een wijziging van het hoofdverblijf meebrengt dat eiser zijn rechten op grond van het Associatierecht heeft verloren. Daarvoor is geen juridische grondslag. Paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000, waarnaar verweerder verwijst, bevat een in strijd met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 ingevoerde verscherping van het beleid. Uit niets blijkt dat wijziging van het hoofdverblijf een grond was voor intrekking van de verblijfsvergunning voor de inwerkingtreding van de standstill-bepaling. Zo is in de Vreemdelingencirculaire uit 1977 een voorbeeld opgenomen van een geval van verblijf van 15 maanden in het buitenland, waarin de rechter heeft geoordeeld dat betrokkene niet beoogd heeft om zijn hoofdverblijf te verplaatsen.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij op basis van zijn arbeidsverleden aan Besluit 1/80 nog immer een verblijfsrecht ontleent. Eiser beroept zich in dit verband op de arresten van het Hof van 29 september 2011, Unal, C-187/10 (ECLI:EU:C:2011:623) en
8 november 2012, Gülbahce, C-269/11 (ECLI:EU:C:2012:695).
Eiser komt voorts een verblijfsrecht toe op grond van artikel 8 van het EVRM, artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft ten onrechte nagelaten eiser hieromtrent te horen in bezwaar, te meer nu eiser heeft aangegeven dat hij in bewijsnood verkeert. Verweerder heeft aldus onvoldoende kennis genomen van de van belang zijnde feiten en heeft niet daadwerkelijk een belangenafweging verricht.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Volgens paragraaf B12/2.5 gelezen in samenhang met paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 beoordeelt verweerder of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
Ingevolge het beleid in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, neemt verweerder aan dat geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd.
Ingevolge het beleid in paragraaf B10/4.4, onder e, van de Vc 2000 (geldig ten tijde van het primaire en het bestreden besluit), voor zover hier van belang, ontzegt of beëindigt verweerder het verblijfsrecht van een Turkse werknemer en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, of 7 van Besluit 1/80, bij verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Verweerder neemt aan dat geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht.
Als de vreemdeling als werknemer of als gezinslid van een werknemer gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 6 of 7 van Besluit 1/80 neemt verweerder verplaatsing van het hoofdverblijf aan als de vreemdeling in ieder geval twee jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1539), mag verweerder in een uitschrijving van een vreemdeling uit de Brp een belangrijke aanwijzing zien dat die vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst. Vervolgens is het aan die vreemdeling om dit te weerleggen. Van de persoon in kwestie mag worden verlangd dat hij met objectieve en verifieerbare gegevens staaft dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
4.3
Verweerder betwist niet dat eiser – voor zijn vertrek naar Turkije – rechten aan artikel 7 van Besluit 1/80 ontleende als gezinslid van een Turkse werknemer.
Uit de door eiser (bij de zienswijze) overgelegde stukken van het UWV kan worden vastgesteld dat eiser op basis van zijn eigen arbeidsverleden, krachtens artikel 6 van
Besluit 1/80 na drie jaar legale arbeid – verricht bijvoorbeeld in de periode 2000-2005 bij de werkgever ICS International B.V. – vrij is geworden op de arbeidsmarkt in Nederland.
4.4
Het aan artikel 6 en 7 van Besluit 1/80 ontleende recht van verblijf, als uitvloeisel van het recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om daadwerkelijk arbeid te verrichten, is niet onbeperkt. Uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat naast de in artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 genoemde gronden voor verlies van rechten (openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid), de aan artikel 6 en 7 van Besluit 1/80 ontleende rechten ook verloren gaan wanneer betrokkene ‘gedurende langere tijd zonder gegronde redenen’ buiten het grondgebied van de ontvangende lidstaat verblijft.
In geval van betwisting is het (in het algemeen) aan degene die zich op Besluit 1/80 beroept om met alle middelen te bewijzen dat hij op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst is gebleven of dit enkel op wettige gronden heeft verlaten. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 16 maart 2000, Ergat, C-329/97 (ECLI:EU:C:2000:133), punt 48 en punt 50.
4.5
De rechtbank stelt vast dat eiser gedurende langere tijd buiten Nederland heeft verbleven. Partijen verschillen van mening over de exacte duur van dat verblijf en of er gegronde redenen voor de langere duur van dat verblijf aanwezig waren, waarbij niet in geschil is dat eiser de militaire dienstplicht in Turkije heeft vervuld tijdens dat verblijf, in de periode van 7 augustus 2017 tot 7 augustus 2018, en dat hij vervolgens binnen zes maanden daarna Nederland is ingereisd.
4.5.1
Eiser heeft in zijn zienswijze gesteld dat hij in de maand september van het jaar 2015 naar Turkije is vertrokken en heeft deze stelling herhaald in de gronden van het bezwaar. Eiser heeft zijn gestelde verblijf tot september 2015 in Nederland echter niet met stukken onderbouwd. Voor zover uit de brief van 16 november 2018 van ABN-AMRO zou blijken dat eiser zijn rekening bij deze bank heeft behouden na de uitschrijving uit de Brp, levert dit geen bewijs van daadwerkelijk verblijf in Nederland in die periode. De enkele, niet met bewijs gestaafde stelling, dat dit wel zo is, is onvoldoende voor een ander oordeel. Dat eiser in bewijsnood verkeert is evenmin aannemelijk gemaakt. Niet valt in te zien dat eiser over zijn gestelde verblijf in 2015 in Nederland van acht maanden, geen enkel bewijs van feitelijke aard kan overleggen.
Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat eiser langer dan twee jaar in Turkije heeft verbleven vóór het vervullen van de militaire dienst. Gelet hierop en gezien het niet onderbouwen met bewijsstukken van de redenen voor vertrek uit Nederland en het (langdurige) verblijf in Turkije voorafgaand aan de vervulling van de militaire dienst, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij Nederland heeft verlaten voor de vervulling van zijn militaire dienstplicht in Turkije. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij pogingen heeft ondernomen om eerder naar Nederland terug te keren, dan wel dat hij binnen de voornoemde periode van twee jaar vanwege een gegronde reden buiten Nederland heeft verbleven. De vaststelling door verweerder dat eiser zijn aan
Besluit 1/80 ontleende verblijfsrecht heeft verloren vanwege een verblijf van meer dan twee jaar buiten Nederland voorafgaand aan het vervullen van zijn militaire dienstplicht in Turkije, is daarom niet in strijd met de voornoemde jurisprudentie van het Hof.
Het beleid in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 en het feit dat eiser binnen zes maanden na de vervulling van zijn militaire dienstplicht, naar Nederland is teruggekeerd, kunnen eiser niet baten, omdat zijn verblijfsrecht al voor de vervulling van de militaire dienstplicht verloren is gegaan.
4.6
Het beroep van eiser op de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 kan ook niet slagen. De eerder genoemde periode van afwezigheid uit Nederland van twee jaar, is in het beleid van verweerder opgenomen met het WBV 2018/4 (Stct. 29 juni 2018,
nr. 36067). Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat op 1 december 1980 (de datum van de inwerkingtreding van Besluit 1/80) een voor hem gunstigere bepaling gold.
De rechtbank is van een dergelijke bepaling ook niet gebleken, gelet op het volgende.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965 verviel een vestigingsvergunning van rechtswege bij verplaatsing van het hoofdverblijf.
In hoofdstuk XXXII van de Vreemdelingencirculaire 1966 was vermeld dat de vergunning tot vestiging vervalt zodra de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. De vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, diende naar feitelijke omstandigheden te worden beoordeeld – zoals uitschrijving uit het bevolkingsregister wegens vertrek naar het buitenland, ontruiming van de woning en het laten overbrengen van de inboedel over de grens – waarbij mede van belang was hetgeen de vreemdeling zelf omtrent het doel van zijn vertrek naar het buitenland heeft verklaard.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de intentie heeft gehad het hoofdverblijf buiten Nederland te verplaatsen, dan wel dat hij (vanwege zijn psychische gesteldheid) de gevolgen van zijn handelen destijds niet kon overzien. Van feitelijke omstandigheden waaruit blijkt dat eiser de bedoeling heeft gehad het hoofdverblijf in Nederland te behouden, is niet, althans onvoldoende, gebleken. Gelet hierop kan de enkele stelling, dat in oud beleid van verweerder en in een rechterlijke uitspraak uit 1976 was bepaald dat de intentie van de vreemdeling bij het vertrekken uit Nederland bepalend was voor de vaststelling of het hoofdverblijf was verplaatst, eiser niet baten.
4.6.1
Gesteld noch gebleken is dat in de periode na 1 december 1980 sprake is geweest van een relevante verscherping van het beleid die na een versoepeling van het beleid is ingevoerd, als bedoeld in het arrest van 9 december 2010, Toprak en Oguz, C300/09 (ECLI:EU:C:2010:756), op grond waarvan eiser een geslaagd beroep op de standstil-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 zou kunnen doen.
4.7
De arbeid die eiser na zijn terugkeer in Nederland, tijdens de onderhavige procedure, heeft verricht, is niet als legale arbeid in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 aan te merken, omdat er geen sprake is van een onomstreden verblijfsrecht, in de zin van de jurisprudentie van het Hof. Aan die arbeidsperiode kan eiser daarom op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 geen verblijfsrecht ontlenen.
4.8
Het beroep van eiser op de arresten Unal en Gülbahce, slaagt niet reeds omdat in de zaken die tot deze arresten hebben geleid, geen sprake was van een situatie waarin het hoofdverblijf buiten Nederland was verplaatst.
4.9
Het beroep op artikel 4:84 van de Awb kan ook niet slagen, aangezien eiser zijn stelling, dat in zijn geval van bijzondere omstandigheden sprake is geweest die tot afwijking van het beleid ter zake van verplaatsing van het hoofdverblijf nopen, niet aannemelijk heeft gemaakt door onderbouwing met stukken.
4.1
Met betrekking tot het beroep van eiser op het arrest Chavez-Vilchez, artikelen 7 en 24 van het Handvest, en het bestaan van gezinsbanden met zijn hier te lande wonende twee kinderen van Nederlandse nationaliteit (ten tijde van het primaire besluit beide minderjarig, thans één daarvan meerderjarig), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser behalve het overleggen van een ouderschapsplan uit 2013 (vastgesteld ten tijde van de echtscheiding), niet nader heeft onderbouwd dat er een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez bestaat en dat er daadwerkelijke invulling aan het gestelde gezinsleven wordt gegeven. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij vanuit Turkije contact met de kinderen onderhield en meebeslist(e) over zorg- en opvoedingstaken. Verweerder heeft de enkele stelling dat eiser mede gezag dragende ouder is, terecht onvoldoende geacht voor een geslaagd beroep op het voornoemde arrest en/of artikel 8 van het EVRM.
4.11
Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eiser is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van horen. Van schending van de hoorplicht is geen sprake.
4.12
De rechtbank komt gezien het vorenstaande tot het oordeel dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij zijn vertrek uit Nederland niet de bedoeling heeft gehad om zijn hoofdverblijf te verplaatsten, bestaat – bij gebrek aan een nadere onderbouwing van het tegendeel – geen grond voor het oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser ten onrechte per datum van de uitschrijving van eiser uit de Brp heeft ingetrokken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.