ECLI:NL:RBDHA:2020:6274
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Terugkeerbesluit met vertrektermijn van 28 dagen in vreemdelingenrechtelijke context
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 1979 in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning, heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat op 7 november 2019 door de Staatssecretaris is genomen. Dit besluit verplichtte de eiser om binnen 28 dagen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een videoverbinding vanwege de coronamaatregelen, waarbij partijen toestemming gaven om de zaak schriftelijk af te doen.
De rechtbank overweegt dat de eiser geen rechtmatig verblijf had ten tijde van het terugkeerbesluit en dat hij op grond van artikel 61 van de Vreemdelingenwet 2000 de verplichting had om Nederland te verlaten. De eiser voerde aan dat hij bijzondere omstandigheden had die het opleggen van het terugkeerbesluit onterecht maakten, zoals zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn leeftijd, gezondheidsproblemen en het ontbreken van een toekomst in Marokko. De rechtbank oordeelt echter dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het terugkeerbesluit zouden kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt vast dat de eiser de mogelijkheid had om binnen de gegeven termijn van 28 dagen een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, mocht hij menen dat hij op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De uitspraak zal op een later moment openbaar worden gemaakt, zoals gebruikelijk is in dergelijke zaken.