ECLI:NL:RBDHA:2020:6272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
NL19.19380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Iraanse eiser wegens gebrek aan geloofwaardigheid en onvoldoende risico op vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van een Iraanse eiser, geboren op 9 september 1951. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat er geen aanleiding was om het eerder opgelegde inreisverbod van tien jaar te herzien. De eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn verzoeken waren in het verleden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn afvalligheid van de islam en de vrees voor vervolging in Iran niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn afvalligheid in Iran actief zou uitdragen, en dat hij derhalve niet tot de risicogroep van afvalligen behoort. De rechtbank oordeelde ook dat de politieke overtuiging van de eiser niet voldoende fundamenteel was om bescherming te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak werd gedaan op 3 juli 2020, en de rechtbank benadrukte dat de eiser binnen vier weken in hoger beroep kan gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19380

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

ProcesverloopBij besluit van 25 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Voorts heeft verweerder bepaald dat er geen aanleiding bestaat het inreisverbod van tien jaar dat aan eiser is opgelegd bij besluit van 6 april 2012 te herzien.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft verweerder het bestreden besluit gedeeltelijk gewijzigd door de duur van het inreisverbod dat bij besluit van 6 april 2012 aan eiser is opgelegd te verlagen naar twee jaar.
Het ingestelde beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op dit aanvullend besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden op 16 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 9 september 1951 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 19 juli 2018 heeft eiser de kennisgeving tot onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft eerder, op 28 september 1990, een verzoek om toelating als vluchteling en een verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 18 maart 1991 heeft verweerder beide verzoeken afgewezen. Op 23 april 1991 heeft eiser om herziening verzocht van het besluit van 18 maart 1991. Bij besluit van 12 januari 1993 heeft verweerder beide verzoeken wederom afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 10 december 1996 is het herzieningsbesluit van 12 januari 1993 vernietigd met instandhouding van de rechtsgevolgen.
Eiser heeft daarna drie reguliere verblijfsprocedures gestart, alsmede een verzoek gedaan om gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid, welke geen van allen hebben geleid tot een verblijfsvergunning.
Bij besluit van 3 mei 2006 is eiser ongewenst verklaard, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft verweerder een verzoek van eiser tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Bij besluit van 6 april 2012 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Bij uitspraak van 15 februari 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, is het besluit van 6 april 2012 vernietigd met instandhouding van de rechtsgevolgen. Het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 17 september 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aan onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 1990 vanuit Iran naar Nederland is gekomen en afvallige is. Eiser wist vanaf de leeftijd van 13 of 14 jaar dat hij niets meer met de islam te maken wilde hebben en heeft na de val van de sjah met de nieuwe islamitische machthebbers in Iran hierdoor problemen gekregen. Zo heeft hij vanwege het beledigen van de profeet Mohammed en het drinken van alcohol zes maanden gevangenisstraf en zweepslagen gekregen. Los van de islam gelooft eiser ook niet ergens anders in. Eiser zou bij terugkeer naar Iran zijn mond niet kunnen houden over de profeet en zijn kritiek op de islam, wat voor hem gevaar oplevert. Ook vreest hij vanwege zijn verleden in Iran, waaronder zijn uitspraken over de profeet, bij terugkeer in Iran gestraft te worden. De islam is bovendien in Iran zodanig verweven met de staat dat kritiek op de islam ook vaak kritiek op de Iraanse autoriteiten en de machthebbers impliceert. Voor eiser is vrijheid van groot belang. Hij houdt van hardrock, draagt kleding met daarop afbeeldingen en printen van doodshoofden en duivelsymboliek en speelt overal luchtgitaar. In het straatbeeld van de gemeente Utrecht is eiser een 'bekende dakloze' die bekend staat als de ‘luchtgitaarman’. Eiser kan zijn kledingkeuze en liefhebberij voor hardrock niet uitdragen in Iran. Verder heeft eiser verzocht het inreisverbod van tien jaar dat aan hem is opgelegd bij besluit van 6 april 2012, op te heffen.
Ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- brief van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 23 juni 2017;
- e-mail van mevrouw N. Oepkes, senior beleidsadviseur van de gemeente Utrecht, van 3 januari 2018;
- rapportage psychodiagnostisch onderzoek van MEE Utrecht, Gooi & Vecht van 9 oktober 2018;
- brief van de heer [B] van 8 november 2018.
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen) de opvolgende aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, herkomst en Iraanse nationaliteit van eiser;
- de afvalligheid van eiser;
- eerdere problemen in Iran en de reden van diens vertrek uit Iran;
- vrees voor vervolging;
- het opgelegde inreisverbod van tien jaar.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat ondanks het ontbreken van enig Iraans identiteits- of nationaliteitsdocument, de gestelde identiteit, herkomst en Iraanse nationaliteit van eiser vooralsnog geloofwaardig worden geacht. Ook de verklaringen van eiser dat hij de islam is afgevallen en hij eigenlijk helemaal niet in een god of iets gelooft, ook niet in het christendom, worden geloofwaardig geacht. De verklaringen van eiser over zijn gestelde eerdere problemen in Iran en de reden van zijn vertrek uit Iran worden echter niet geloofwaardig geacht. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Ten aanzien van het inreisverbod van tien jaar dat bij besluit van 6 april 2012 aan eiser is opgelegd, waarbij tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat gelet op de openbare orde aspecten geen aanleiding bestaat om dit te herzien.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Eiser stelt dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd ten aanzien van de vraag of eiser een risico loopt als gevolg van het hebben van een bepaalde geloofsovertuiging en een bepaalde politieke overtuiging.
Verweerder heeft het geloofwaardig bevonden dat eiser de islam is afgevallen en dat hij op dit moment niet in een god gelooft. Van eiser mag niet gevraagd worden dat hij zich hieromtrent terughoudend opstelt. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld wat er met eiser zal gebeuren indien hij in Iran (het ontbreken van) zijn geloofsovertuiging actief uitdraagt. Het standpunt van verweerder dat eiser zich niet zal uiten is in strijd met hetgeen uit het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag naar voren komt. Bovendien gaat het ook om momenten waarop eiser geconfronteerd wordt met zijn opvattingen. Als hem bevraagd wordt wat hij vindt van de islam, zal hij daar een eerlijk antwoord op geven met alle risico’s van dien, zoals ook blijkt uit het Algemeen Ambtsbericht Iran (maart 2019).
Met betrekking tot de politieke overtuiging stelt eiser dat niet is onderkend dat hij er een politieke overtuiging op na houdt. Uit de bestreden besluitvorming komt naar voren dat door verweerder gevolgd wordt dat eiser zich afzet tegen de huidige machtshebbers in Iran en dat hij zich niet kan verenigen met de strenge islamitische wetgeving. Eiser heeft derhalve een opvatting, gedachte of mening betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de staat en de potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden. Volgens de Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) is dan sprake van een politieke overtuiging. Het standpunt dat uit het gehoor niet naar voren komt welke overtuiging eiser heeft, is volgens eiser dan ook niet goed te begrijpen. Daarnaast is het standpunt van verweerder dat niet valt in te zien dat er achter de opvattingen van eiser een ‘diepere politieke overtuiging schuilgaat’ weinig relevant. Eiser heeft een opvatting ten aanzien van de actoren van vervolging, hun methoden en hun beleid, wat hem kwalificeert als politiek. Van enige diepere overtuiging hoeft niet te blijken. Dat verweerder dit vereist is in strijd met het gemeenschapsrecht en ontneemt het nuttig effect van de Kwalificatierichtlijn. Van eiser mag niet verlangd worden dat hij zich terughoudend opstelt ten aanzien van zijn politieke overtuiging. Verweerder heeft ten onrechte niet beoordeeld wat er met eiser zal gebeuren als hij in Iran zijn politieke overtuiging actief uitdraagt.
Met betrekking tot de verwestering stelt eiser dat dit ook te herleiden is tot zowel een politieke overtuiging als een geloofsovertuiging. Het duidt bovendien op de onmogelijkheid voor eiser om zich aan te passen en de eventueel toegedichte vervolgingsgrond. Het bestreden besluit mist op dit punt een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van de opheffing van het inreisverbod stelt eiser dat ten onrechte geen actuele beoordeling van de bedreiging van de openbare orde heeft plaatsgevonden. Van een dergelijke actuele bedreiging is volgens hem geen sprake.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Eerdere problemen in Iran en de reden van het vertrek uit Iran
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de eerdere problemen in Iran en de reden van het vertrek uit Iran van eiser niet geloofwaardig worden geacht. Zo heeft verweerder kunnen overwegen dat het in de eerdere asielprocedure aangevoerde relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat dit in rechte vaststaat. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser in de onderhavige procedure verklaringen heeft afgelegd die niet te rijmen zijn met de verklaringen die eiser tijdens zijn eerdere procedure heeft afgelegd. Zo heeft eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 8 november 2018 verklaard dat hij al vanaf de leeftijd van 13 of 14 jaar niets meer met de islam te maken wilde hebben, dat hij hierdoor na de val van de sjah met de nieuwe islamitische machthebbers in Iran problemen heeft gekregen en vanwege het beledigen van de profeet en het drinken van alcohol zes maanden gevangenisstraf en zweepslagen heeft gekregen. Uit het rapport van het gehoor van 10 december 1990 blijkt dat eiser in de eerdere procedure echter heeft verklaard moslim te zijn en dat hij in Iran nooit door de politie of militairen is aangehouden of is mishandeld. Eiser heeft destijds ook verklaard dat hij op godsdienstig terrein nooit activiteiten heeft ontplooid waardoor hij problemen kreeg. De stelling van eiser in zijn gehoor opvolgende aanvraag, dat hij er bij zijn gehoor op 10 december 1990 niet op is gewezen dat zijn dossier vertrouwelijk zou worden behandeld, en dat hij daarom destijds onder meer heeft verklaard dat hij geen problemen heeft ondervonden op religieus gebied, volgt de rechtbank niet. Niet valt in te zien dat eiser zich destijds dan wel vrij heeft gevoeld om te verklaren over zijn gestelde politieke activiteiten. Verweerder heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom eiser in zijn eerdere asielprocedure niet over zijn gestelde problemen vanwege (het ontbreken van) zijn geloofsovertuiging heeft kunnen verklaren. Eiser heeft in de zienswijze noch in de gronden van beroep argumenten hiertegen aangevoerd.
Afvalligheid
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser afvallig is van de islam en dat uit het Algemeen Ambtsbericht Iran (maart 2019) volgt dat afvalligen negatief in de belangstelling van de autoriteiten kunnen komen te staan als zij daar openlijk voor uitkomen, hetgeen kan leiden tot arrestaties en strafrechtelijke vervolging. In paragraaf C7/14.3.2, aanhef en onder d, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder ten aanzien van Iran afvalligen van het islamitisch geloof die hun afvalligheid actief uitdragen aangemerkt als risicogroep in de zin van paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn afvalligheid in Iran actief zal gaan uitdragen, waardoor hij evenmin tot deze risicogroep behoort. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat zijn gestelde afkeer van de islam voornamelijk is gelegen in zijn langdurige verblijf in Nederland en dat zijn verklaringen niet getuigen van dieperliggende religieuze motieven. Daarnaast is niet gebleken dat eiser zich in Nederland in het openbaar heeft uitgesproken op grond waarvan moet worden uitgegaan van een oprechte en innerlijke drijfveer om deze overtuigingen publiekelijk bekend te maken bij terugkeer in Iran. Dat eiser tijdens het gehoor heeft verklaard dat als hij uit het vliegtuig stapt, hij zichzelf niet kan tegenhouden, al die geestelijken zal uitschelden en met hen op de vuist zal gaan (pagina’s 7 en 11, rapport gehoor opvolgende aanvraag), leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van eiser redelijkerwijs verwacht mag worden dat hij niet zomaar in Iran gelovigen zal uitschelden of met hen op de vuist zal gaan, nu dit ook redelijkerwijs van eiser wordt verwacht in Nederland. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat niet valt in te zien dat het niet kunnen uitschelden van gelovigen en niet met hen op de vuist gaan eiser in zijn persoonlijke levenssfeer zou raken. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers manier van leven in Nederland, zoals zijn liefde voor muziek, de aard van zijn muziekkeuze, zijn kledingkeuze en het drinken van alcohol, geen kenmerken bevatten die wijzen op of voortkomen uit (het ontbreken van) een godsdienstige overtuiging.
De rapportage van MEE van 9 oktober 2018 doet aan het voorgaande niet af. Zoals ook volgt uit het hiervoor onder 6.1. overwogene, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser al voor zijn vertrek uit Iran problemen heeft ondervonden vanwege zijn afvalligheid. Verweerder heeft dit standpunt ook goed gemotiveerd (pagina 4 van het voornemen). De in de rapportage van MEE omschreven persoonlijkheid van eiser heeft dus kennelijk niet verhinderd, dat eiser zich tot aan zijn vertrek uit Iran, op religieus gebied wel heeft weten aan te passen aan de situatie aldaar. Daarom heeft verweerder niet aannemelijk hoeven vinden dat eiser zich bij terugkeer in Iran nu opeens wel actief gaat opstellen tegen de islam.
6.4.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn afvalligheid in Iran actief zal gaan uitdragen, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij vanwege deze afvalligheid zal worden vervolgd of een reëel risico loopt op ernstige schade. Gelet op het overwogene onder 6.1., heeft eiser bovendien ook niet aannemelijk gemaakt dat hij thans in de negatieve belangstelling staat van de Iraanse autoriteiten.
Politieke overtuiging
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de bestreden besluitvorming niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn opvattingen een diepe(re) dan wel fundamentele politieke overtuiging schuilgaat, waardoor geen sprake is van een te beschermen politieke overtuiging, en terughoudendheid van eiser verlangd mag worden. Het betoog van eiser dat de mate van zijn politieke overtuiging in dit kader niet van belang is, kan niet slagen.
6.6.
Uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4634) waar de gemachtigde van eiser ter zitting naar rechtsoverweging 5.3. heeft verwezen, volgt uit rechtsoverweging 5.7. dat “
(…) het relatieve belang èn de sterkte van de politieke overtuiging van een vreemdeling factoren zijn die van belang zijn voor de beoordeling van deze vervolgingsgrond, waaronder de beoordeling of autoriteiten op de hoogte zullen raken van de politieke overtuiging van een vreemdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de Afdelingsjurisprudentie. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1970) wordt ter onderbouwing van de eis dat sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging onder meer verwezen naar de uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735, zie r.o. 5.9). In deze laatste uitspraak is onder meer overwogen dat voor het slagen van een beroep op de vervolgingsgrond politieke overtuiging, vereist is dat deze politieke overtuiging zo fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat niet mag worden gevraagd dat de vreemdeling die opgeeft.”. De rechtbank ziet geen aanleiding om in onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen.
6.7.
Verweerder heeft zich desgevraagd ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat, in tegenstelling tot de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2020, niet is gesteld noch is gebleken, dat eiser politieke activiteiten heeft verricht. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie ziet de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding.
Verwestering
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat zijn westerse levensstijl een uiting is van een religieuze en/of politieke overtuiging en dat het om die reden bijzonder belangrijk voor hem is om zijn identiteit of morele integriteit te behouden. Zoals reeds is overwogen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een te beschermen politieke overtuiging. Ten aanzien van de afvalligheid heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat zijn westerse levensstijl is te wijten aan zijn langdurige verblijf in Nederland en niet aan zijn afvalligheid. Verweerder heeft daarbij kunnen overwegen dat eisers liefde voor muziek, de aard van zijn muziekkeuze, zijn kledingkeuze noch het drinken van alcohol gedragingen zijn die een uitingsvorm zijn van zijn geloofsovertuiging. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735) volgt dan ook dat van eiser kan worden verwacht dat hij zich na terugkeer in het land van herkomst weer aanpast aan de in dat land geldende normen en waarden en gebruiken, net zoals hij zich aan Nederland heeft aangepast, waardoor hem geen vervolgingsgrond zal worden toegedicht door een actor van vervolging noch risico zal lopen op een onmenselijke behandeling. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar hetgeen hiervoor onder 6.3. is overwogen.
Inreisverbod
6.9.
De rechtbank stelt vast dat met het aanvullend besluit van 9 juni 2020 de duur van het eerder opgelegde inreisverbod is verlaagd van tien jaar naar twee jaar. Uit het verweerschrift van 9 juni 2020 en het aanvullend besluit begrijpt de rechtbank dat verweerder heeft erkend dat het eerder opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725) niet in stand kan blijven. Tegen het inreisverbod van twee jaar heeft eiser geen nieuwe gronden ingediend. Het aangepaste inreisverbod blijft dus in stand.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, aangezien met het beroep door eiser is bewerkstelligd dat een aanvullend besluit is genomen waarmee de duur van het inreisverbod is verlaagd naar twee jaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.