ECLI:NL:RBDHA:2020:6155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
NL20.5570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van koptisch christen uit Egypte afgewezen wegens gebrek aan bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een koptisch christen uit Egypte. Eiser heeft aangevoerd dat hij slachtoffer is van discriminatie en geweld vanwege zijn geloof, en dat de situatie voor koptische christenen in Egypte is verslechterd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen bewijs is dat koptische christenen systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade. Eiser heeft problemen gehad met zijn buren die hem wilden bekeren tot de islam, maar de rechtbank vond de verklaringen over deze confrontaties te vaag en niet overtuigend genoeg om aan te nemen dat er sprake was van een reëel risico op vervolging.

De rechtbank heeft het standpunt van verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gevolgd, die stelde dat de doodsbedreiging en de brandstichting niet voldoende waren onderbouwd. Eiser heeft geen aangifte gedaan van de doodsbedreiging en de rechtbank concludeerde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brandstichting en de aanval door motorrijders verband hielden met zijn geloof. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er in Egypte mogelijkheden zijn voor koptische christenen om te verhuizen naar gebieden waar zij minder risico lopen op vervolging.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, met de conclusie dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de situatie van koptische christenen in Egypte niet correct heeft beoordeeld. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en eiser kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5570

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.M. van Ewijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Guerain).

ProcesverloopBij besluit van 4 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser, afkomstig uit Egypte, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat
hij een koptisch-christen is. Hierdoor heeft hij problemen met zijn buren gekregen omdat deze hem wilden bekeren tot de islam. De pogingen hiertoe begonnen vreedzaam, maar leidden na verloop van tijd tot woordenwisselingen/confrontaties. In februari 2018 ontving eiser van één van de buren een doodsbedreiging. Op 9 april 2018 werd de hal van zijn woning in brand gestoken en eiser is door twee motorrijders aangevallen met een mes. Omdat eiser geen steun kan verwachten van de autoriteiten heeft hij Egypte verlaten.
2. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser wordt gevolgd in
zijn geloofsovertuiging. Ook wordt gevolgd dat eiser meermaals woordenwisselingen heeft gehad met zijn buren omdat deze eiser wilden bekeren tot de islam. Verweerder acht het echter niet aannemelijk dat de brandstichting en de aanval door de motorrijders verband houden met het feit dat eisers buren hem wilden bekeren. De doodsbedreiging wordt niet geloofwaardig geacht omdat eiser hier geen aangifte van heeft gedaan. Verweerder acht het an sich niet onaannemelijk dat er brand is geweest in de woning van eiser, maar acht het verband met de woordenwisselingen met de buren niet bewezen. Ook ten aanzien van de aanval door de motorrijders geldt dat het enkele, niet geconcretiseerde, vermoeden dat dit verband houdt met de buren onvoldoende is om te concluderen dat eiser daadwerkelijk is aangevallen door of in opdracht van de buren. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat ook al zou eiser worden bedreigd door zijn buren en zich hierdoor niet veilig voelen, eiser hiermee niet voldoet aan de voorwaarden van het vluchtelingschap of een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiser kon namelijk een beroep doen op de autoriteiten en eiser heeft zelf aangegeven dat hij in Egypte in staat was om vriendschappelijke relaties te onderhouden met moslims. Ook heeft eiser verklaard dat toen hij ergens anders ging wonen hij geen last meer van zijn buren had. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
3. Eiser voert aan dat koptische christenen in Egypte in zijn algemeenheid het
slachtoffer zijn van discriminatie en geweld. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op rapporten van verschillende internationale organisaties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de situatie in Egypte voor koptische christenen in 2017, volgens eiser, niet goed beoordeeld. Volgens eiser is sinds deze uitspraak ook sprake van een toename van incidenten gericht op koptische christenen. Ter onderbouwing van deze stelling wijst eiser op het rapport van Open Doors uit 2017 en op het artikel ‘The Coptic Christina Minority in Contemporary Egypt since the Arab Spring’ van professor Max Guirguis. [1]
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat koptische christenen in Egypte geen
groep zijn die systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade. Verweerder erkent dat er sprake is van incidenten gericht op koptische christenen. Deze worden vooral geïnitieerd door fundamentalistische moslims. De autoriteiten in Egypte treden hier echter tegen op en aanslagen worden soms verijdeld. Deze situatie is betrokken door de Afdeling bij de uitspraak van 5 januari 2017. [2] Ter zitting heeft verweerder gewezen op verschillende uitspraken van deze rechtbank waarin wordt bevestigd dat van deze Afdelingsuitspraak kan worden uitgegaan. [3] Volgens verweerder is er geen sprake van een toename van incidenten.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om anders te concluderen
dan de Afdeling heeft gedaan in de uitspraak van 5 januari 2017. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat geen ander beeld van de situatie in Egypte wordt geschetst dan bij de beoordeling is betrokken in de Afdelingsuitspraak van 6 augustus 2015. [4] In deze uitspraak volgt de Afdeling verweerders motivering dat er voor christenen in Egypte in het algemeen geen reëel risico bestaat op vervolging of een onmenselijke behandeling. Dat risico bestaat wel in de gebieden buiten de grote steden, onder meer in gebieden waar moslims veel invloed hebben, en dat christenen in dat geval in het algemeen kunnen verhuizen naar een gebied waar de invloed van moslims niet zo groot is. Nu in het algemeen een binnenlands vestigingsalternatief bestaat, komt aan de beantwoording van de vraag of koptische christenen in het algemeen bescherming kunnen krijgen, minder gewicht toe. Uit de door eiser overgelegde informatie over de algemene situatie volgt geen ander beeld. Hierdoor is er voor de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat de Afdeling de situatie destijds niet juist heeft beoordeeld. Ook is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser overgelegde informatie geen toename van incidenten blijkt. Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat koptische christenen een groep zijn die systematisch een reëel risico lopen op ernstige schade, wordt beoordeeld of het eigen relaas van eiser verweerder aanleiding had moeten geven om eisers asielaanvraag in te willigen.
4. Eiser voert aan dat zijn verklaringen over de doodsbedreiging, brandstichting
en aanval door gewapende motorrijders voldoende concreet zijn. De rechtbank constateert dat verweerder deze verklaringen echter niet ongeloofwaardig heeft geacht omdat ze onvoldoende concreet waren. Hier liggen andere argumenten aan ten grondslag liggen, zoals onder 2 weergegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder de doodsbedreiging ten onrechte ongeloofwaardig
heeft geacht. Eiser heeft niet gelijk na de doodsbedreiging zijn woning verlaten
omdat hij niet verwachtte dat zijn buren aan de doodsbedreiging gevolg zouden geven met de brandstichting. Desondanks leefde eiser na deze doodsbedreiging in voortdurende angst. Eiser heeft geen aangifte van de doodbedreiging gedaan omdat hij er geen bewijs van had.
5.1.
Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser met de dood is bedreigd door één
van zijn buren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard door enerzijds aan te geven dat de bedreiging een grote impact op hem had, hij vreesde voor zijn leven en hij zijn leven 180 graden heeft veranderd, en anderzijds in zijn woning bleef, naar zijn werk bleef gaan, geen aangifte deed en niet verwachtte dat zijn buren hem daadwerkelijk iets zouden aandoen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de doodsbedreiging niet ten onrechte
ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens zijn eigen verklaringen is eiser na de doodsbedreiging door zijn buren nog twee maanden in zijn appartement blijven wonen. Verweerder werpt niet ten onrechte tegen dat dit niet strookt met de angst die eiser stelt te hebben gevoeld.
6. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser zich
enkel op een vermoeden baseert dat de brandstichting verband houdt met de bekeringspogingen van zijn buren. Eiser had met niemand anders dan zijn moslimburen problemen die hem langere tijd in toenemende mate lastig vielen. Eiser heeft inderdaad geen bewijs dat de brand door zijn buren is gesticht, maar hij heeft zijn vermoedens, door te wijzen op de eerdere confrontaties met zijn buren, wel degelijk onderbouwd. Ter onderbouwing van de brandstichting zelf heeft eiser een rapport overgelegd van het openbaar ministerie en een proces-verbaal van de aangifte van de brandstichting.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet wordt gevolgd dat de
woordenwisselingen die eiser met zijn buren had, zijn geëscaleerd tot een brandstichting. Verweerder acht de verklaringen van eiser over de confrontaties met zijn buren voorafgaand aan de doodsbedreiging, brandstichting en aanval door de motorrijders onvoldoende concreet. Hierdoor heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn buren hem in toenemende mate lastig vielen waardoor de stelling dat de brandstichting en de aanval door de motorrijders verband houden met de bekeringspogingen van zijn buren enkel zijn gebaseerd op het vermoeden van eiser.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt
stelt dat de verklaringen over de eerdere woordenwisselingen met de buren te vaag en te algemeen zijn om daarmee aannemelijk te maken dat de sfeer tussen eiser en de buren steeds grimmiger werd. Aan eiser is meermaals tijdens het nader gehoor gevraagd of hij meer kan vertellen over de ruzies, maar eiser blijft daarbij hangen in algemeenheden. Verweerder mag van eiser verwachten dat hij hier meer gedetailleerde verklaringen over kan afleggen, zeker omdat er volgens eiser meerdere woordenwisselingen/confrontaties met zijn buren hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat hij wist dat hij van de autoriteiten geen bescherming hoefde te
verwachten omdat de politie na de aangifte van de brandstichting het dossier heeft gesloten zonder sporenonderzoek te verrichten. De buren van eiser zijn ook niet door de politie aangesproken. Eiser voelde zich als koptisch christen door de politie niet serieus genomen. Eiser heeft in de zienswijze gewezen op de rapportage 2019 over koptische christenen in Egypte van Human Rights Watch ten aanzien van het gebrek aan bescherming voor koptisch christenen door de overheid. Eiser had geen bewijs van de aanval door de motorrijders en de doodsbedreiging. Hierdoor was het bij voorbaat zinloos om daar aangifte van te doen.
7.1.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat uit het relaas van eiser niet
blijkt dat de politie hem niet serieus nam of hem niet wilde helpen. Immers, uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat de politie direct naar het huis van eiser is gegaan voor onderzoek naar de brandstichting, tevens is het dossier terecht gekomen bij het
Openbaar Ministerie. Omdat er geen dader kon worden aangewezen, kon de zaak niet worden doorgezet. Verweerder wijst er hierbij terecht op dat eiser geen concrete namen heeft genoemd van mensen die hij verdacht van de brandstichting. Eiser heeft aangegeven dat hij van de doodsbedreiging en de aanval door de motorrijders geen aangifte heeft gedaan wegens het ontbreken van bewijs en omdat dit bij voorbaat zinloos was. Het hebben van bewijs is echter geen vereiste voor het doen van aangifte. Eiser concludeert zelf dat het bij voorbaat zinloos is om aangifte te doen, dit is geen onderbouwing van de stelling dat de politie hem niet kan of wil helpen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen
aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 2 juli 2020.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Gepubliceerd in The Journal for Interdisciplinary Middle Eastern Studies, nummer 3, winter 2018, pagina 37-71.
3.Waaronder de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 februari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:2560).