In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging voor de duur van zes maanden, ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor een cliënt met een verstandelijke beperking en een stoornis in het gebruik van middelen. De cliënt, geboren in 1977, verblijft momenteel in een zorginstelling en heeft aangegeven dat zij haar verblijf daar vrijwillig wil voortzetten. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de advocaat van de cliënt, gedragsdeskundigen en zorgverleners. De advocaat heeft primair verzocht om afwijzing van de aanvraag, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland waarin een vergelijkbaar verzoek werd afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de cliënt lijdt aan een licht verstandelijke beperking en een middelenstoornis, wat leidt tot ernstig nadeel, waaronder lichamelijk letsel en verwaarlozing. Ondanks de zorgen van zorgverleners over het gedrag van de cliënt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vereisten voor een onvrijwillige opname niet zijn voldaan. De rechtbank concludeert dat er minder ingrijpende maatregelen zijn om het ernstig nadeel te voorkomen, zoals het toepassen van een stappenplan zonder rechterlijke machtiging. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot machtiging afgewezen.
De beslissing is genomen door rechter C.M. van der Kleijn, bijgestaan door griffier F.A.M. Vreeswijk, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.