ECLI:NL:RBDHA:2020:5934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
09/837500-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door schieten op slachtoffer met vuurwapen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 17 mei 2019 in 's-Gravenhage met een vuurwapen op een slachtoffer heeft geschoten. De verdachte heeft op klaarlichte dag zijn pistool op het slachtoffer leeggeschoten, waarbij het slachtoffer in elk van zijn benen vier keer is geraakt en eenmaal in zijn linkerarm. De rechtbank heeft het feit gekwalificeerd als een poging tot doodslag en heeft het beroep op noodweer van de verdachte verworpen. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte tot zeven jaar gevangenisstraf zou worden veroordeeld, maar de rechtbank heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, aangezien hij met opzet meerdere kogels op de benen van het slachtoffer heeft afgevuurd, wat heeft geleid tot ernstig letsel. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank heeft de inbeslaggenomen goederen, een pistool en een magazijn, onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837500-19
Datum uitspraak: 29 juni 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
[adres ]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn,
locatie Eikenlaan, te Alphen aan den Rijn .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 juni 2020 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.C. Stolk en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. P.J. Silvis naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na
wijzigingvan de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
hij te 's-Gravenhage, op of omstreeks 17 mei 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na rustig overleg en kalm beraad met een Yugo Tokarev M57 , in elk geval een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 17 mei 2019 te Den Haag aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk
letsel (te weten: meerdere schotwonden en/of een beschadigde arteria fermoralis en/of acute
trombosering en/of een tibiaplateaufractuur enof malleolusfractuur), heeft toegebracht, door met dat opzet met een vuurwapen een (aantal) kogels op of in de richting van (de benen) van die [slachtoffer] af te vuren;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 17 mei 2019 te Den Haag ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet met een vuurwapen een (aantal) kogels op of in de richting van (de benen) van
die [slachtoffer] heeft afgevuurd terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking tegen de verdachte is dat hij op 17 mei 2019 op het [straatnaam] te Den Haag [slachtoffer] met meerdere kogels heeft neergeschoten waarbij [slachtoffer] zwaar gewond is geraakt. Aan de verdachte is dit feit primair ten laste gelegd als een poging tot moord/doodslag, subsidiair als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en meer subsidiair als een poging daartoe.
Niet ter discussie staat dat de verdachte de persoon is geweest die op [slachtoffer] heeft geschoten. De verdachte heeft dat bekend.
De vraag die de rechtbank ten aanzien van het bewijs heeft te beantwoorden is hoe het feit dient te worden gekwalificeerd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder primair, impliciet subsidiair, ten laste gelegde poging tot doodslag. De verdachte heeft op korte afstand negen kogels in de richting van de benen van het slachtoffer afgevuurd. Het slachtoffer is in beide benen vier keer geraakt waardoor de kans op levensbedreigend slagaderletsel door bloedverlies is ontstaan. Door zo te handelen heeft de verdachte het risico aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Het feit dient daarom te worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdachte heeft nadrukkelijk niet de intentie gehad om het slachtoffer te doden. Hij heeft heel bewust op de benen van [slachtoffer] geschoten en hij heeft zich er daarbij geen rekenschap van gegeven dat er dodelijk slagaderletsel kon ontstaan.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu de verdachte een bekennende verdachte is als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering - zal volstaan met een opsomming van deze bewijsmiddelen, te weten:
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 15 juni 2020, inhoudende dat hij op 17 mei 2019 met een pistool meerdere malen op [slachtoffer] heeft geschoten; [2]
- het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 18 mei 2019; [3]
- het proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer] d.d. 18 mei 2019; [4]
- een geschrift, te weten het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 12 juni 2020. [5]
Ten aanzien van de vraag hoe het feit dient te worden gekwalificeerd overweegt de rechtbank dat zij op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, met de officier van justitie, niet bewezen acht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gepoogd het slachtoffer te doden, zodat hij van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Wel acht de rechtbank bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer en dat hieruit volgt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Het slachtoffer is in elk van zijn benen vier maal geraakt en eenmaal in zijn linkerarm. Daardoor is onder meer letsel aan de dijbeenslagader in het rechterbeen ontstaan, waardoor operatief ingrijpen noodzakelijk was. Het acute gevaar van dit slagaderletsel is geweest het optreden van zeer groot bloedverlies in korte tijd waardoor het circulerend bloedvolume dusdanig snel had kunnen afnemen dat daardoor een acute uitval van de pompfunctie van het hart en de bloedsomloop had kunnen optreden (‘shock’ door verbloeding). De bloed- en
daarmee de zuurstofvoorziening van vitale organen zoals de hersenen had tekort kunnen schieten, met uiteindelijk onomkeerbare weefselschade en de dood tot gevolg.
Daar komt bij dat het slachtoffer ook in zijn arm is geraakt, mogelijk toen hij probeerde zich klein te maken. Er is geenszins sprake geweest van een statische situatie waarin de verdachte alleen maar gecontroleerd heeft kunnen schieten en er hadden ook vitale organen in het bovenlichaam geraakt kunnen worden.
De kans dat dodelijk letsel had kunnen ontstaan is dan ook aanmerkelijk te noemen en de verdachte heeft dit risico daarop door zo te handelen kennelijk voor lief genomen. Dit maakt dat de rechtbank bewezen acht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij te 's-Gravenhage op 17 mei 2019, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een Yugo Tokarev M57 een aantal kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het slachtoffer, toen hij de verdachte met het pistool zag, achter een muurtje rende en daar in zijn tasje ging friemelen om er iets uit te pakken. De verdachte was bang dat het om een wapen ging omdat hij ’iets zwarts’ in het tasje zag. Hij voelde zich daardoor bedreigd en heeft toen, na het pistool te hebben doorgeladen, eerst op het muurtje geschoten om het slachtoffer af te schrikken. Deze bleek niet onder de indruk te zijn en hij kwam op de verdachte af die vervolgens met een tweede schot de knie van het slachtoffer raakte. Het slachtoffer viel daardoor op de grond. Hij bleek uiteindelijk niets in zijn handen te hebben. De verdachte werd toen zo boos dat het slachtoffer hem tot deze daad had gebracht dat hij nog meerdere schoten op de benen van het slachtoffer heeft afgevuurd.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt toen hij voor de tweede keer op het slachtoffer schoot toen deze van achter het muurtje op de verdachte afkwam.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. De gedragingen van de verdachte, die zelf de confrontatie heeft gezocht, waren aanvallend van aard en er heeft zich geen enkel moment voorgedaan dat hij zich moest verdedigen tegen een aanval van het slachtoffer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging geschetste toedracht van het voorval niet aannemelijk is geworden. De verdachte heeft met een vuurwapen het slachtoffer opgewacht en toen het slachtoffer de verdachte met het wapen zag, probeerde het slachtoffer zich uit de voeten te maken. Dit werd echter voorkomen doordat de verdachte op hem ging schieten. Het is de verdachte geweest die de confrontatie heeft gezocht en naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke aanval van het slachtoffer. Van een noodweersituatie aan de zijde van de verdachte is op geen enkel moment sprake geweest.
De rechtbank zal het beroep op noodweer dan ook verwerpen.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar en de verdachte is daarvoor eveneens strafbaar.

5.De strafoplegging

5.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie geëiste straf te zwaar is. De verdachte is berouwvol en jong en hij wil zijn VWO-opleiding afmaken. De op te leggen straf moet overzienbaar zijn.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft om een ogenschijnlijk geringe aanleiding zijn pistool op [slachtoffer] leeggeschoten en daarbij diens leven ernstig in gevaar gebracht. Het voorval leek, ook voor omstanders, op een koele liquidatie met volstrekte minachting voor andermans leven. Het slachtoffer is ernstig gewond geraakt en hij moet hebben gevreesd de aanslag niet te zullen overleven.
Het incident vond plaats op klaarlichte dag op een tijdstip dat veel mensen, waaronder kinderen, op straat waren. Dergelijke feiten dragen bij aan een groeiend gevoel van onveiligheid in de maatschappij. Ook hieraan heeft de verdachte zich niets gelegen laten liggen.
Voorts acht de rechtbank het zorgelijk dat de verdachte nog steeds niet goed lijkt in te zien, dat de manier waarop hij het conflict dat hij met het slachtoffer had heeft willen oplossen, uiterst verwerpelijk is.
Alles in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat op een dergelijke daad alleen kan worden gereageerd met het opleggen van een vrijheidsstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een geweldsfeit met politie en justitie in aanraking is gekomen, en met de straffen die in vergelijkbare zaken hier te lande worden opgelegd.
De rechtbank zal de verdachte, gelet op dit alles, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 6 (zes) jaren.

6.De vorderingen van de benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen

[slachtoffer]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 52.566,97, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 22.566,97 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade.
Voorts is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De materiële schade bestaat uit:
1. Daggeldvergoeding ziekenhuis € 300,00,
2. Huishoudelijke hulp € 1.236,00,
3. Medicatie € 73,79,
4. Fysiotherapie € 817,50,
5. Pedicure € 45,00,
6. Huur krukken € 28,00,
7. Eigen risico zorgverzekering € 385,00,
8. Reiskosten ziekenhuis € 280,00,
9. Factuur psycholoog € 60,00,
10. Kleding € 2.570,00, en
11. Gederfde inkomsten € 16.771,68.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 20.393,38 en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Het toe te wijzen bedrag bestaat voor € 10.000,00 uit immateriële schade en voor
€ 10.393,38 uit materiële schade (de hierboven genummerde posten 1, 3, 7, 8, 10 (een bedrag van € 1.285,00) en 11 (een bedrag van € 8.069,50).
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 20.393,38 ten behoeve van het slachtoffer.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de gevorderde materiële schade, met name de post ter zake van de gederfde inkomsten, niet voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte een reguliere betaalde baan had.
Overigens heeft de verdachte zich bereid verklaard, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het slachtoffer schade heeft geleden, deze te vergoeden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht ter zake van de materiële schade op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende onderbouwd en aannemelijk geworden dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit schade heeft geleden, en wel tot een bedrag van € 13.034,88 (de hierboven genummerde posten 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 (alleen die zaken waarvan bewijsstukken zijn overgelegd), en 11 (gederfde inkomsten: € 1.448,50 (10 weken x € 144,85) en € 6.621,09 (45,71 weken x € 144,85).
Voorts kan ter zake van de immateriële schade op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 20.000,00.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
van € 33.034,88.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 17 mei 2019, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.034,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
17 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer] .
[moeder slachtoffer]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 22.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voorts is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het gevorderde bedrag bestaat uit een bedrag van € 15.000,00 ter zake van affectieschade en een bedrag van € 7.500,00 ter zake van shockschade.
6.4
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering. Om als naaste van een slachtoffer in aanmerking te komen voor toekenning van een vergoeding op basis van affectie- en/of shockschade dient of sprake te zijn van een overleden slachtoffer of een slachtoffer met uitzonderlijk ernstig en blijvend letsel.
Het slachtoffer heeft weliswaar ernstig letsel opgelopen maar dit letsel is niet blijvend, aldus de officier van justitie.
6.5
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat niet voldaan is aan de vereisten die de wet stelt om voor vergoeding van affectie- en/of shockschade in aanmerking te komen.
6.6
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader affectieschade
Naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van een overleden slachtoffer kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces ter zake van een vordering tot vergoeding van affectieschade als bedoeld in art. 6:107 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) resp. 6:108 lid 3 BW. Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon, waarmee men een affectieve band heeft, ernstig en blijvend gewond raakt of overlijdt.
Onder deze naasten vallen onder meer degenen die ten tijde van de gebeurtenis ouder van de gekwetste is (6:107 lid 1 onder b, lid 2 sub c) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 1 onder b als naasten worden beschouwd (lid 2 sub g).
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade moet er worden voldaan aan drie vereisten:
- er moet sprake zijn van een naaste,
- er moet een causaal verband bestaan tussen het misdrijf en het letsel, en
- er moet sprake zijn van een overleden slachtoffer of van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel.
Aan de eerste twee vereisten is voldaan. Er is sprake van een naaste, de benadeelde partij is immers moeder van het slachtoffer en er is sprake van een verband tussen het misdrijf en het letsel. Aan het derde vereiste is evenwel niet voldaan omdat het slachtoffer niet is overleden en evenmin aan de orde is dat hij blijvend letsel aan het voorval heeft overgehouden.
De benadeelde partij dient in haar vordering, voor zover deze ziet op vergoeding van affectieschade, dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Juridisch kader shockschade
De Hoge Raad (HR) heeft in diverse uitspraken bepaald welke eisen gelden om aan te kunnen nemen dat sprake is van een onrechtmatige daad die verplicht tot vergoeding van deze vorm van schade (zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Bij de benadeelde partij moet een hevige emotionele schok teweeggebracht zijn door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich, zo heeft de HR overwogen, met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De benadeelde werd totaal onverwacht geconfronteerd met haar zoon die was neergeschoten en hevig bloedend op straat voor haar woning lag. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit voorval bij de benadeelde een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht en dat zij last heeft van herbelevingen en bang is voor herhaling. Zij heeft zich onder behandeling van een psycholoog moeten stellen die PTSS en een depressieve stoornis heeft vastgesteld.
De rechtbank acht het toekennen van een vergoeding wegens geleden immateriële schade in de vorm van shockschade dan ook op zijn plaats. Alles afwegende zal de rechtbank aan de benadeelde partij naar billijkheid een bedrag van € 5.000,00 toewijzen.
Zij zal de benadeelde partij op dit punt voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens deze benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [moeder slachtoffer] .
[naam]heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voorts is verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het gevorderde bedrag bestaat uit immateriële schade in de vorm van affectieschade.
6.7
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in de vordering. Om als naaste van een slachtoffer in aanmerking te komen voor toekenning van een vergoeding op basis van affectieschade dient of sprake te zijn van een overleden slachtoffer of een slachtoffer met uitzonderlijk ernstig en blijvend letsel.
Het slachtoffer heeft weliswaar ernstig letsel opgelopen maar dit letsel is niet blijvend, aldus de officier van justitie.
6.8
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de vordering van de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat niet voldaan is aan de vereisten die de wet stelt om voor een dergelijke vergoeding in aanmerking te komen.
6.9
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor bij de bespreking van de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] uiteengezet wat de vereisten zijn om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade. Ook bij deze vordering geldt dat aan het derde vereiste niet is voldaan omdat het slachtoffer niet is overleden en hij evenmin blijvend letsel aan het voorval heeft overgehouden.
De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

7.De inbeslaggenomen goederen

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de beslaglijst onder 1 en 2 vermelde inbeslaggenomen voorwerpen, een pistool en een magazijn, zullen worden onttrokken aan het verkeer.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het vuurwapen en het magazijn dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het vuurwapen en het magazijn onttrekken aan het verkeer.
Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar aangezien met behulp van deze voorwerpen het bewezenverklaarde feit is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36b, 36c, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder primair, impliciet primair, tenlastegelegde poging tot moord heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair, impliciet subsidiair, tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[slachtoffer]deels toe tot een bedrag van € 33.034,88 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2019 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 33.034,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2019 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 200 dagen.
Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[moeder slachtoffer]deels toe tot een bedrag van € 5.000,00 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2019 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [moeder slachtoffer] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 mei 2019 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [moeder slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen.
Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
bepaalt dat de benadeelde partij
[naam]niet-ontvankelijk is in vordering tot schadevergoeding;
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst vermelde voorwerpen, te weten een pistool en een magazijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. S.M. van der Schenk, rechter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
in tegenwoordigheid van W.M.W. van Nuss, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juni 2020.
Bijlage: beslaglijst.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2019133258, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche DH-Zuid, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 216, dossier I), en van het forensisch dossier in deze zaak (doorgenummerd blz. 1 t/m 119, dossier II).
2.Verklaring verdachte ter terechtzitting.
3.Proces-verbaal van aangifte d.d. 18 mei 2019, p. 8-11.
4.Proces-verbaal van verhoor d.d. 18 mei 2019, p. 22-25.
5.Rapport NFI d.d. 12 juni 2020, kenmerk 2020.06.11.028.001.