ECLI:NL:RBDHA:2020:5742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/8162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van 10 jaar opgelegd aan vreemdeling met verblijfsrecht in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser, geboren in 1975 met de Dominicaanse nationaliteit, heeft een verblijfsvergunning in Spanje tot 16 april 2024. Hij is eerder veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens drugshandel en witwassen. Op 28 augustus 2019 heeft verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd aan eiser, omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat het inreisverbod terecht is opgelegd. De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving, mede gezien zijn strafrechtelijke verleden en de ernst van de gepleegde feiten. De rechtbank concludeert dat het belang van de Nederlandse overheid bij het beschermen van de openbare veiligheid zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het onderhouden van zijn gezinsleven in Nederland. Eiser kan zich niet verenigen met het besluit en stelt dat het inreisverbod prematuur is opgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat de motivering van het besluit voldoet aan de juridische vereisten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.D. Winter),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en hem een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift doorgestuurd aan de rechtbank voor behandeling als beroepschrift.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen strenge maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen, heeft de rechtbank partijen gevraagd of de zaak kan worden afgedaan op de stukken. Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Dominicaanse nationaliteit.
Eiser heeft in Spanje een echtgenote en een kind, en een verblijfsvergunning voor verblijf in dat land met een geldigheidsduur tot 16 april 2024.
1.2
Eiser is bij vonnis van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:3689) door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren wegens medeplegen van een Opiumwetdelict, te weten de invoer in Nederland van 527 kilo cocaïne, gepleegd in de periode van 20 februari 2017 tot 10 mei 2017, en wegens medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd in de periode van 1 november 2015 tot en met 10 mei 2017.
1.3
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft verweerder eiser een zwaar inreisverbod voor
de duur van tien jaar opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep (AWB 18/6170) ingesteld. Op 25 oktober 2018 heeft verweerder het besluit van 13 juli 2018 ingetrokken. Eiser heeft hierop het beroep ingetrokken.
2.1
Bij het bestreden besluit van 28 augustus 2019 heeft verweerder eiser opnieuw een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd en medegedeeld dat eiser meteen uit Nederland moet vertrekken omdat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is. Verweerder heeft aangegeven dat het eerdere inreisverbod van 13 juli 2018 door een ambtelijke misslag is ingetrokken. Eiser is weliswaar een familielid van een EU-onderdaan, maar eiser is niet tezamen met de verblijfsgeefster Nederland ingereisd en aan hem kan dus wel een inreisverbod worden opgelegd. Het inreisverbod is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat in dit geval het belang van de Nederlandse overheid, dat gediend is met het beschermen van de openbare veiligheid van Nederland en het voorkomen van strafbare feiten, zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het kunnen hebben van familieleven in Nederland, aldus verweerder.
2.2
Verweerder heeft bij het verweerschrift een uittreksel uit het Justitiële Documentatie-register van 26 maart 2020 overgelegd waaruit blijkt dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser tot vijf jaren gevangenisstraf, onherroepelijk is geworden op
9 november 2019 met het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2019.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartegen het volgende aan. Het inreisverbod is prematuur opgelegd, omdat de veroordeling nog niet onherroepelijk was en van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde geen sprake kon zijn. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Naast het familieleven dat eiser met zijn in Nederland wonende vriendin van Belgische nationaliteit (van Dominicaanse afkomst) heeft, heeft hij tevens familieleven met hun op 20 augustus 2019 geboren kind. Hoewel de omstandigheid van de vergevorderde zwangerschap van zijn vriendin ten tijde van zowel haar gehoor, als dat van eiser, door de vreemdelingendienst Rotterdam bekend was, is dit aspect niet meegenomen in de overwegingen in het bestreden besluit. Het bestreden besluit leidt daarom aan een motiveringsgebrek, althans is de voorbereiding daarvan onzorgvuldig geweest.
4. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Verweerder past met de uitvaardiging van een inreisverbod - ongeacht de duur daarvan - het Unierecht toe. Dit betekent dat verweerder de oplegging van een inreisverbod zoals hier aan de orde, moet toetsen aan het Unierechtelijke openbare orde begrip als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, inzake Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377). Verweerder dient dus te motiveren waarom eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2409).
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit aan de criteria uit de voornoemde jurisprudentie voldoet. Verweerder heeft het inreisverbod niet enkel op de veroordeling van 21 maart 2018 gebaseerd, maar heeft in zijn besluitvorming ook de aard en de ernst van het strafbare feit en de rol die eiser daarin heeft vervuld betrokken, waarbij verweerder van belang heeft geacht dat eiser het plegen van het strafbare feit heeft gecoördineerd en daarbij diverse personen heeft gemobiliseerd. Voorts heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eiser ook op Sint Maarten veroordeeld is wegens een drugsdelict tot een gevangenisstraf, en dat dit hem kennelijk niet heeft weerhouden om zich bezig te houden met de invoer van cocaïne in Nederland en het witwassen van geld. Verder heeft verweerder terecht vastgesteld dat van relevant tijdsverloop voor wat betreft het gedrag van eiser geen sprake is, nu ten aanzien van het verblijf van eiser in Nederland slechts criminele handelingen van hem kenbaar zijn. Eiser is immers sedert zijn aanhouding, en in ieder geval tot aan het bestreden besluit, gedetineerd geweest vanwege de strafrechtelijke veroordeling en heeft aldus niet kunnen laten blijken dat (na het plegen van het misdrijf) van enige positieve maatschappelijke gedragsverandering sprake is.
Ook is verweerder in het bestreden besluit voldoende ingegaan op hetgeen eiser over zijn persoonlijke situatie heeft verklaard. In het licht van de vorenstaande feiten en omstandigheden kan het enkele gegeven dat de strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk was ten tijde van het bestreden besluit, niet tot het oordeel leiden dat voor het opleggen van het inreisverbod onvoldoende grondslag was.
Verweerder heeft voorts deugdelijk gemotiveerd dat het inreisverbod evenredig is aan de daarmee te dienen doelen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat harddrugs een ernstige bedreiging van de volksgezondheid vormen en het plegen van vermogens- en geweldsdelicten bevorderen.
Verweerder heeft kunnen concluderen dat het belang van eiser om bezoeken aan Nederland te brengen en in Nederland te verblijven, minder zwaar weegt dan het belang van de Nederlandse overheid bij het beschermen van de samenleving tegen een misdrijf als hier aan de orde.
5.3
Het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in dat kader terecht overwogen dat eiser geen verblijfsrecht in Nederland heeft en niet voor een verblijfsrecht bij zijn vriendin in Nederland in aanmerking kan komen zolang hij in Spanje met een andere vrouw getrouwd is. Aan de stelling van eiser dat zijn relatie in Spanje verbroken is en hij van plan is om te gaan scheiden, heeft verweerder in redelijkheid geen zwaarwegend gewicht hoeven toekennen. Uit de in beroep overgelegde geboorteakte blijkt overigens niet dat eiser de vader van het kind van zijn vriendin is. Wat hier ook van zij, eiser heeft noch objectieve, noch subjectieve belemmeringen aangevoerd om het gestelde gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft in dit verband mede in aanmerking kunnen nemen dat het kind van eiser met zijn vriendin in Nederland, nog zeer jong is. Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen overwegen dat ook van het andere kind van eisers vriendin – waarover is verklaard dat het een andere vader heeft maar dat het eiser als zijn vader beschouwt – kan worden gevergd om zich met zijn moeder en eiser in Spanje of de Dominicaanse republiek te vestigen, nu niet is gebleken dat dat kind contact met zijn biologische vader heeft. Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat de vriendin van eiser op de hoogte was van het door eiser gepleegde misdrijf, aangezien haar bankrekening is geblokkeerd omdat zij verdacht wordt van witwaspraktijken.
5.4
Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van eiser gevergd kan worden Nederland onmiddellijk te verlaten na beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie. Voor zover het inreisverbod tot inmenging in het familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM leidt, is deze inmenging gerechtvaardigd in het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.
5.5
Eiser heeft in beroep niet onderbouwd waarom de motivering in het bestreden besluit voor het niet afzien van het inreisverbod en het niet verkorten van de duur daarvan, voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank gaat hier dus verder niet op in.
5.6
Voor zover eiser stelt dat het inreisverbod met zijn verblijfsrecht in Spanje conflicteert, overweegt de rechtbank dat Spanje op grond van artikel 11, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) zelf kan beslissen al dan niet gevolg te geven aan het door verweerder opgelegde inreisverbod en dat eiser bovendien (onder voorwaarden) om opheffing van het inreisverbod kan verzoeken.
6. Het beroep is gezien het vorenstaande ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de duur van de verlenging en worden de gevallen aangewezen waarin de termijn kan worden verlengd.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
2. Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
3. De vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd wordt ter fine van weigering van de toegang en het verblijf gesignaleerd in de daartoe bij of krachtens een verdrag, een EU-verordening, -richtlijn, of -besluit of een algemene maatregel van bestuur aangewezen informatie- dan wel signaleringssystemen.
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5. Indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij het inreisverbod is uitgevaardigd, geschiedt door toezending, wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Staatscourant.
6. In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5
1. Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien een redelijke termijn als bedoeld in artikel 3.82 nog niet is verstreken na afloop van het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.
2. Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze:
a. als slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel of mensensmokkel;
b. als slachtoffer- of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd;
c. als slachtoffer van huiselijk geweld van de persoon bij wie eerder verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e of l, van de Wet was toegestaan of als slachtoffer van eergerelateerd geweld in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd;
d. als echtgenoot, partner of minderjarig kind in het land van herkomst is achtergelaten door de persoon bij wie eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e, of l, van de Wet was toegestaan, en op die grond in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd;
e. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
f. minderjarig is; of
g. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80.
3. Het inreisverbod wordt opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.
4. Van het eerste tot en met derde lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5. Bij ministeriële regeling kunnen andere gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven.
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM)
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.