In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een eiseres, die stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna de eiseres beroep aantekende. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat de Staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de werkinstructies omtrent de beoordeling van asielaanvragen op basis van bekering. De rechtbank gaf de Staatssecretaris de kans om de gebreken te herstellen, wat leidde tot een nieuw besluit waarin de aanvraag opnieuw werd beoordeeld.
Tijdens de zitting werd eiseres gehoord over haar bekering en de omstandigheden die daartoe geleid hebben. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de bekering mocht wijzigen, omdat er geen eerdere rechterlijke toetsing van dit standpunt had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de bekering van eiseres ongeloofwaardig werd geacht, onder andere omdat eiseres niet had aangetoond waarom zij in Nederland zich openstelde voor het christendom, terwijl zij in China al in aanraking was gekomen met het geloof.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd gedaan door mr. J.G. Nicholson, in aanwezigheid van griffier mr. E. Kersten, en is bekendgemaakt op 17 juni 2020.