ECLI:NL:RBDHA:2020:5259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Martens, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door M. Alsemgeest. Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uwv geweigerd op basis van het standpunt dat er in de periode van 3 februari 2017 tot 28 maart 2018 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Eiser had zich ziek gemeld met fysieke klachten en stelde dat zijn beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de gezondheidstoestand van eiser te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de klachten van eiser, hoewel progressief, niet leidden tot een toename van objectieve neurologische stoornissen. De rechtbank volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. Eiser kon niet aantonen dat zijn klachten zodanig waren dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.C.M. Martens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: M. Alsemgeest).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 3 februari 2017 eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 9 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn zoon en dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft – in aanmerking genomen praktische argumenten van procespartijen tegen de achtergrond van de verschillende nog lopende procedures – het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat een deskundige zal worden verzocht nader onderzoek te verrichten en een rapport uit te brengen over de gezondheidstoestand van eiser ten tijde van de datum in geding. Als deskundige is [deskundige] , neuroloog niet praktiserend (de deskundige), benoemd.
Op 16 december 2019 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd.
Bij brieven van respectievelijk 14 januari 2020 en 5 februari 2020 hebben eiser en verweerder op de rapportage van de deskundige gereageerd.
Nadat verweerder daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven en eiser niet heeft gereageerd op de brief van 21 februari 2020 van de rechtbank waarin om toestemming is gevraagd, heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en de datum uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft gewerkt als fulltime medewerker housekeeping bij [hotel] te [plaats] . Eiser heeft zich op 7 mei 2012 ziek gemeld met fysieke klachten. Tegen het besluit van 15 mei 2014, waar eiser per einde wachttijd op 5 mei 2014 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet WIA, is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2
Eiser heeft zich vervolgens op 3 februari 2017 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld en aan hem is een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 27 februari 2017, gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2017, is eiser per 3 februari 2017, subsidiair per 27 februari 2017, geschikt geacht voor de functie wikkelaar. Dit betreft één van de functies die hem bij de WIA-beoordeling in 2014 zijn voorgehouden. Het hiertegen door eiser ingediende beroep is bij uitspraak van 30 november 2018 (geregistreerd onder nummer SGR 17/4798) door deze rechtbank ongegrond verklaard.
1.3
Eiser heeft zich vervolgens op 28 maart 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, wat heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat in de periode in geding, 3 februari 2017 tot 28 maart 2018, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Eiser is weliswaar niet meer geschikt is voor het verrichten van zijn eigen arbeid, maar wel voor het uitoefenen van andere, voor hem geselecteerde, functies. Op basis van die functies is het verlies aan verdiencapaciteit volgens verweerder 3,79 %, waarmee eiser volgens verweerder dus wederom niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond voor de Wet WIA.
3. Eiser kan zich met deze besluitvorming niet verenigen. Hij stelt gemotiveerd dat hij meer beperkingen heeft dan door verweerder zijn aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kan verrichten.
4.1
De rechtbank ziet zich aldus geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden aan eiseres een uitkering op grond van de Wet WIA heeft geweigerd. Het geschil spitst daarbij toe op de vraag of in de periode van 3 februari 2017 tot 28 maart 2018 sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarbij de beperkingen zijn vastgesteld in de FML van 17 april 2014.
4.2
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4.3
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA is bepaald dat, indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4
Uitgangspunt bij de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA is dat de beoordeling of sprake is van toegenomen beperkingen moet worden gerelateerd aan de beperkingen die ten grondslag zijn gelegd aan de voorafgaande beoordeling van de aanspraak op een Wet WIA-uitkering (zie de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:1923). IJkpunt bij de vraag of hieraan is voldaan vormt in dit geval zodoende de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2014, waarin de beperkingen van eiseres zijn neergelegd.
5.1
In verband met de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak is eiser opgeroepen voor het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts op 7 juni 2018, waar hij zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. De primaire verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de situatie sinds 2014 globaal ongewijzigd is gebleven. Hij acht de FML van 17 april 2014 onveranderd van kracht per 3 februari 2017 en in de periode daarna.
5.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft aan de hand van de door eiser aangevoerde bezwaren de bevindingen van de primaire verzekeringsarts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft dossierstudie verricht en daarmee kennisgenomen van de reeds beschikbare informatie van de neuroloog van 22 juni 2017 en van de anesthesioloog van 24 juli 2018 en van 15 december 2018. Uit zijn rapport van 30 november 2018 blijkt dat ook hij tot de conclusie is gekomen dat er geen expliciete geobjectiveerde medische argumenten naar voren zijn gekomen, die aanleiding geven het standpunt met betrekking tot 3 februari 2017 te wijzigen. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 februari 2017 en de periode daarna. In een rapport van 3 juli 2019 heeft de verzekeringsarts b&b gereageerd op het aanvullend verzekeringsgeneeskundig rapport van verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] ( [verzekeringsarts 1] ) van 4 april 2019. Hij concludeert dat dit rapport geen aanleiding vormt voor het aannemen van een andere belastbaarheid op de datum in geding. Hij licht toe dat de diagnoses mee zijn gewogen in het oordeel, zowel primair als in bezwaar, alsmede dat deze niet uitsluitend bepalend zijn voor de belastbaarheid. Het geheel van de reeds aangenomen beperkingen binnen de FML leidt binnen de aangenomen belastbaarheid niet tot het aannemen van een urenbeperking.
5.3
Eiser stelt dat in 2017 en 2018 de pijnklachten in zijn voeten zijn toegenomen als gevolg van dunne vezel polyneuropathie, diabetes en psychische problematiek. Hierdoor zijn bij hem meer beperkingen aanwezig dan aangegeven in de FML van 17 april 2014, die zijn overgenomen door de verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] in de FML van 7 januari 2019. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser een aanvullend rapport van [verzekeringsarts 1] van 4 april 2019 ingediend. [verzekeringsarts 1] concludeert dat er, in tegenstelling tot hetgeen in de FML van 17 april 2014 is aangegeven, aanleiding is een urenbeperking aan te nemen. Eiser is volgens [verzekeringsarts 1] maximaal zes uur per dag en dertig uur per week in staat om te werken. Daarbij kan eiser maximaal twee uur staan verdeeld over de werkdag van zes uur. [verzekeringsarts 1] is verder van oordeel dat eiser is aangewezen op licht schoeisel en dat stevig knellend schoeisel dient te worden vermeden, evenals frequente blootstelling van de voetzolen aan trillingen Tevens neemt [verzekeringsarts 1] beperkingen aan met betrekking tot knielen en hurken. [verzekeringsarts 1] is van mening dat de verminderde energetische belastbaarheid het gevolg is van de combinatie van zeven diagnoses en dat de beperkingen hieruit voortvloeien. Eiser is in verband met de toegenomen pijnklachten zwaardere medicatie gaan gebruiken. Daar komt bij dat de anesthesioloog Pantel benadrukt dat een verhoogde rustbehoefte bij eiser aannemelijk is en dat de dunne vezel polyneuropathie progressief is. Eiser verzoekt de rechtbank tegen deze achtergrond een deskundige te benoemen.
6.1
Mede gezien het geschil tussen partijen over de belastbaarheid van eiser op de data in geding, heeft de rechtbank aanleiding gezien de deskundige te benoemen om eiser te onderzoeken en de rechtbank van advies te dienen. De deskundige is hierbij verzocht zowel aan te geven van welke afwijkingen in de gezondheidstoestand van eiser eventueel sprake was op 3 en 27 februari 2017 en 28 maart 2018, alsmede of hij zich kan verenigen met het standpunt van verweerder dat geen sprake is van toegenomen beperkingen sinds februari 2017, waardoor eiser in staat is om per bovengenoemde data veertig uur per week te werken.
6.2
De deskundige heeft dossieronderzoek verricht en, in aanvulling op de in het dossier aanwezige informatie van de kant van de neurologen, informatie opgevraagd over mogelijk verricht diagnostisch onderzoek. Verder heeft de deskundige bij eiser een anamnese afgenomen en hem zowel lichamelijk al neurologisch onderzocht. Op basis van zijn onderzoek heeft de deskundige geconcludeerd dat vastgesteld kan worden dat de klachten, die eiser in zijn voeten heeft, een neuropathisch karakter hebben. Gezien de normale EMG-bevindingen en de bij eiser aanwezige diabetes mellitus is de diagnose 'dunne vezel neuropathie' aannemelijk. Een toename van klachten mag worden verwacht gezien het in het algemeen progressieve karakter van de 'dunne vezel neuropathie'. De progressie is bij eiser echter licht van aard en houdt voornamelijk een toename van pijnklachten in. Er zijn geen aanwijzingen dat de progressie zodanig is, dat op 28 maart 2018 zijn medische toestand essentieel veranderd is ten opzichte van februari 2017. De toename van pijnklachten in de voeten heeft niet geleid tot een toename van objectiveerbare neurologische stoornissen. Eiser heeft aangegeven dat de progressie heeft geleid tot het gebruik van zwaardere medicatie, maar uit de informatie in het dossier blijkt dat de dosering van de betreffende medicatie slechts in geringe mate is verhoogd ten opzichte van 2017.
6.3
Tegen deze achtergrond concludeert de deskundige dat de pijnklachten van eiser tot beperkingen leiden bij lopen en staan. De beperkingen in de FML van 17 april 2014 en van 7 januari 2019 zijn zodanig, dat deze ook als adequaat mogen worden beschouwd met het oog op de bij eiser toegenomen pijnklachten. De deskundige acht een urenbeperking dan ook niet aangewezen. Ten aanzien van de, in dit verband, door eiser gestelde energetische beperkingen concludeert de deskundige dat op neurologisch gebied geen afwijkingen zijn gevonden die hiertoe aanleiding zouden moeten geven. Verder is geen sprake van een directe relatie tussen vermoeidheid en 'dunne vezel neuropathie'. De deskundige merkt in dit licht wel op dat een beoordeling in hoeverre psychische problemen in relatie tot zijn klachten eventueel tot energetische beperkingen aanleiding geven, buiten zijn competentie valt. Tevens merkt de deskundige op dat hij beperkingen aanwezig acht wat betreft het door eiser te gebruiken schoeisel.
6.4
Eiser heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangegeven dat hij niet in staat is om veertig uur per week te werken. Hij wijst erop dat zijn pijnklachten intenser zijn dan voorheen omdat de 'dunne vezel polyneuropathie' progressief is. Hij benadrukt dat op 3 februari 2017 ook sprake was van vermoeidheid en slapeloosheid door pijn en jeuk.
6.5
Verweerder heeft aangegeven zich in de conclusies van de deskundige te kunnen vinden.
7. De rechtbank komt op basis van al het voorgaande tot de navolgende beoordeling.
8.1
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. [1] Het is immers bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen over de medische beperkingen een beslissend advies te geven.
8.2
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundige te volgen. De deskundige heeft eiser op 11 november 2019 lichamelijk en neurologisch onderzocht en informatie van de internist-nefroloog [internist] , de behandelend neurologen [neuroloog 1] en [neuroloog 2] , pijnspecialist [pijnspecialist] en psychotherapeut [psychotherapeut] meegewogen. De deskundige heeft in zijn rapport de kern van de problematiek van eiser duidelijk gemotiveerd weergegeven en daarbij alle beschikbare medische gegevens op inzichtelijke wijze betrokken. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en de conclusies zijn inzichtelijk en consistent. Zo heeft de deskundige in zijn rapport gemotiveerd uiteengezet dat eiser vanwege zijn neuropathische klachten verminderd belastbaar is op het gebied van lopen en staan. Alhoewel sprake is van een toename aan subjectieve klachten, acht de deskundige de in 2014 opgestelde beperkingen wat betreft dynamische handelingen en statische houdingen op de in geding zijnde data evenwel adequaat. De rechtbank acht geen (bijzondere) omstandigheden aanwezig die aanleiding geven het door de deskundige in zijn rapportage gestelde niet te volgen. Nu er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige, neemt de rechtbank deze conclusies over en maakt deze tot de hare.
8.3
Bij rapport van 5 februari 2020 heeft de verzekeringsarts b&b aangegeven zich eveneens te kunnen vinden in de conclusie van de deskundige. De rechtbank stelt in dit verband evenwel vast dat de deskundige tevens heeft aangegeven van mening te zijn dat er beperkingen aanwezig zijn voor wat betreft het voor hem te gebruiken schoeisel, waarop de verzekeringsarts b&b niet expliciet heeft gereageerd. Nu de verzekeringsarts b&b wel uitdrukkelijk aangeeft dat de resultaten van de neurologische expertise hem geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt betreffende de datum in geding te wijzigen, begrijpt te rechtbank dat de verzekeringsarts desondanks geen aanleiding zien de medische onderbouwing die ten grondslag ligt aan de besluitvorming, te wijzigen. Alhoewel de verzekeringsarts b&b daarmee naar het oordeel van de rechtbank op het punt van de eventuele beperking op het gebied van schoeisel tekortschiet in de motivering, zal de rechtbank hieraan geen consequenties verbinden. Uit hetgeen de rechtbank hierna onder 9.2 overweegt, volgt immers dat hetgeen de deskundige inzake schoeisel concludeert, geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit. De rechtbank volgt dan ook het oordeel deskundige dat de in 2014 opgestelde FML, welke door de verzekeringsarts b&b in 2019 is overgenomen, in medische zin een passende vertaling vormt van de klachten van eiser. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
8.4
Alhoewel de rechtbank dus geen grond heeft te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen, wenst zij wel te benadrukken dat zij evenmin reden ziet te twijfelen aan de oprechtheid van wat eiser inzake zijn klachten naar voren heeft gebracht. Uitsluitend de persoonlijke beleving van eiser kan echter niet bepalend zijn voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd. Klachten kunnen op grond van de wet- en regelgeving namelijk pas mee worden genomen indien deze kunnen worden vertaald in beperkingen die op (voldoende) objectieve medische gegevens zijn gestoeld. Zoals volgt uit het rapport van de deskundige, kan de toename van pijnklachten – ongeacht de oprechtheid van eisers beleving hiervan – niet naar dergelijke (medisch objectieve) beperkingen worden vertaald.
8.5
Eiser heeft naar aanleiding van de rapportage van de deskundige benadrukt dat naast de neuropathische pijnklachten ook de combinatie van (overige) klachten een onderbouwing vormt voor het aannemen van meer beperkingen en met name voor de urenbeperking. Eiser wijst er in dit verband op dat ook de deskundige eventuele energetische beperkingen benoemt die samenhangen met psychische problemen als gevolg van het chronische en therapieresistente karakter van de pijn. De verzekeringsarts b&b heeft in reactie hierop verwezen naar zijn eerdere rapporten en zijn conclusies over de verzekeringsgeneeskundige kaders voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank stelt in dit verband vast dat in het rapport van 30 november 2018 naast het branderig gevoel in de voeten ook, uitdrukkelijk jeuk, snel moe worden en weinig energie is benoemd. Tegen deze achtergrond is door de verzekeringsarts b&b ook benadrukt dat eiser forse klachten ervaart. Desondanks kan volgens deze arts naar objectieve maatschaven gemeten op basis van de beschikbare medische gegevens niet worden gesproken van zodanige aandoeningen dat een verminderde energetische belastbaarheid kan worden verklaard. De verzekeringsarts benoemt in dit verband expliciet zowel lichamelijke als psychische aandoeningen, alsmede uitdrukkelijk de forse vermoeidheidsklachten die eiser ervaart. Volgens de verzekeringsarts b&b is ook tegen die achtergrond het aannemen van een urenbeperking binnen de verzekeringsgeneeskundige kaders niet aan de orde. Hetgeen eiser in beroep aanvoert als psychische component van de onderbouwing van de urenbeperking op energetische gronden, vormt in het licht van voornoemde (uitdrukkelijke) weging door de verzekeringsarts b&b, voor de rechtbank geen aanleiding tot een afwijkend medisch oordeel. Dit betekent dat de rechtbank in hetgeen de deskundige opmerkt, evenmin aanleiding ziet een psychiater als deskundige te benoemen.
9.1
Aan de hand van de FML heeft de arbeidskundige voor eiser de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050), administratief medewerker (sbc-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (sbc-code 31500) geduid. De arbeidsdeskundige b&b heeft deze functies heroverwogen en geschikt bevonden. Eiser heeft geen specifieke op de geduide functies gerichte gronden aangevoerd. Uitgaande van de juistheid van de FML moet eiser dus in staat worden geacht de werkzaamheden die verbonden zijn aan deze functies te verrichten.
9.2
Inzake hetgeen de deskundige opmerkt ten aanzien van beperkingen voor het te gebruiken schoeisel, herhaalt de rechtbank hetgeen zij in de zaak met nummer SGR 17/4798 heeft overwogen. De rechtbank leidt uit de functie inhoud van sbc-code 267050 af dat de bediening van het voetpedaal of handknop naar keuze plaatsvindt. Op basis van hetgeen in beroep is aangevoerd is de rechtbank verder ook niet gebleken van een medische-contra indicatie voor het dragen van – lichte – elektrostatische dissipatieve (ESD-) schoenen op de data in geding.
10. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond voor de Wet WIA per 3 februari 2017.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is door mr. O.M. Harms, rechter, en mr. H.B. Brandwijk, griffier, gedaan op 28 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 18 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4350.