ECLI:NL:RBDHA:2020:5234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
NL20.8401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Oostenrijk onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling is genomen. Eiser, die niet is verschenen, heeft zijn aanvraag ingediend na een reis door verschillende Europese landen, waaronder Turkije, Griekenland, en Oostenrijk. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk heeft gedaan en dit verzoek is aanvaard.

De rechtbank heeft het verzoek van de staatssecretaris om aanhouding van het beroep afgewezen, en heeft geoordeeld dat de overdracht aan Oostenrijk niet kan worden uitgesteld enkel om de overdrachtstermijn te stuiten. De rechtbank heeft de keuze voor Oostenrijk als verantwoordelijke lidstaat voldoende gemotiveerd geacht, ondanks de argumenten van eiser dat de keuze onvoldoende was onderbouwd. Eiser heeft ook aangevoerd dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat hij in een uitzichtloze situatie verkeert door de coronamaatregelen, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.8401

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.8402, plaatsgevonden op 26 mei 2020. Op dat verzoek is bij uitspraak van heden afzonderlijk beslist. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft verzocht om aanhouding van het beroep. Dit verzoek hangt samen met de mededeling die verweerder in de zaak met het nummer NL20.8402 heeft gedaan, inhoudende dat hij zich niet verzet tegen het toewijzen van de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek bij uitspraak van vandaag afgewezen.
1.1
De rechtbank wijst ook het verzoek om aanhouding van het beroep af. Vooropgesteld dient te worden dat in de considerans van de Dublinverordening (de punten 4 en 5) wordt aangegeven dat het doel van de Dublinverordening met name is om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen. Voorts heeft de Europese Commissie in de “Mededeling van de Commissie – COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging” van 17 april 2020 (2020/126/02) het volgende aangegeven:
“Wanneer een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat niet binnen de gestelde termijn wordt uitgevoerd, verschuift de verantwoordelijkheid overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublinverordening naar de lidstaat die om de overdracht heeft verzocht. De verordening bevat geen bepaling die toestaat van deze regel af te wijken in een situatie zoals die welke als gevolg van de COVID-19-pandemie is ontstaan.”Daarmee is niet te verenigen dat het beroep, en dus de beoordeling van het overdrachtsbesluit, wordt aangehouden enkel om de overdrachtstermijn te stuiten terwijl de omvang van het geschil verder duidelijk is en verweerder zich ook op het standpunt stelt dat het besluit rechtmatig is en inhoudelijk kan worden beoordeeld. De rechtbank zal het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij aan Oostenrijk wordt overgedragen. Uit het aanmeldgehoor blijkt dat hij via Turkije, Griekenland, Servië, Hongarije, Oostenrijk, Duitsland en België naar Nederland is gereisd. Oostenrijk is het vijfde land in deze rij terwijl juist de Dublinverordening bepaalt dat Griekenland als eerste verantwoordelijk is voor de behandeling het verzoek om internationale bescherming.
3.1
Verweerder heeft in het voornemen, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn herhaald en ingelast, de keuze voor Oostenrijk gemotiveerd door te verwijzen naar de registratie in Eurodac van eisers asielverzoek in Oostenrijk, eisers eigen verklaringen in het aanmeldgehoor en de acceptatie van het claimverzoek door de Oostenrijkse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Ter zitting heeft verweerder verder toegelicht dat eiser drie jaar in Oostenrijk heeft verbleven, dat Oostenrijk zijn asielaanvraag in behandeling heeft genomen en afgewezen, en dat dit in beroep is gehandhaafd. Daaruit blijkt dat Oostenrijk de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek heeft geaccepteerd, ook van Hongarije waar eiser eerder een aanvraag had ingediend. Deze verantwoordelijkheid staat in deze procedure niet meer ter discussie, volgens verweerder.
3.2
De rechtbank stelt vast dat eiser pas in beroep heeft aangevoerd dat de keuze voor Oostenrijk onvoldoende is gemotiveerd. Met de overwegingen in het voornemen en de toelichting daarop ter zitting is de rechtbank van oordeel dat deze keuze voldoende is gemotiveerd. Deze grond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. In het voornemen heeft verweerder vermeld dat eiser, in geval Oostenrijk zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen, zijn beklag kan doen bij de Duitse autoriteiten. Hieruit blijkt dat verweerder onvoldoende aandacht aan eiser zaak heeft besteed.
4.1
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat een eenmalige verschrijving in het voornemen, die ook nog is hersteld in het bestreden besluit, niet leidt tot een onzorgvuldig voorbereidt besluit.
5. Tot slot voert eiser aan dat verweerder op grond van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening, de aanvraag onverplicht in behandeling had moeten nemen. Eiser meent dat het onwaarschijnlijk is dat hij, vanwege de beperkingen door de Coronapandemie, voor de afloop van de overdrachtstermijn op 27 augustus 2020 kan worden overgedragen aan Oostenrijk. Daarmee verkeert hij in een uitzichtloze situatie zodat strijd optreedt met de artikelen 3 en 13 van het EVRM [1] en artikel 47 van het Handvest [2] .
5.1
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank terecht, verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 april 2020 [3] . Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat de omstandigheid dat de overdracht op dit moment niet kan worden uitgevoerd vanwege de Coronapandemie een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Dit maakt de vaststelling van, in het geval van eiser, Oostenrijk als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig en staat er niet aan in de weg dat, als dat beletsel is opgeheven, eiser in beginsel alsnog kan worden overgedragen. Verder heeft verweerder zich ter zitting, naar het oordeel van de rechtbank terecht, op het standpunt gesteld dat deze periode is te overzien en eiser gedurende deze tijd over huisvesting en opvang beschikt, zodat niet kan worden gesteld dat hij in een situatie komt te verkeren die is verboden door de artikelen 3 en 13 EVRM en 14 van het Handvest. De enkele stelling van eiser dat zijn situatie uitzichtloos is, vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.EVRM= het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
2.Het Handvest= het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.