ECLI:NL:RBDHA:2020:5232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
588579/20-83
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding en pensioenverplichtingen na beëindiging dienstverband van bestuurder

In deze zaak heeft [verzoeker] op 17 februari 2020 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Den Haag, waarin hij verzocht om een billijke vergoeding en een transitievergoeding van [verweerder] B.V. De rechtbank heeft op 22 mei 2020 een zitting gehouden, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoeker] was sinds 1 juni 2010 in dienst bij [verweerder] en werd op 18 november 2019 ontslagen als bestuurder. [verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst zonder deugdelijke grond is opgezegd en dat hij recht heeft op een billijke vergoeding. Daarnaast vordert hij dat [verweerder] zijn pensioenverplichtingen nakomt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding niet-ontvankelijk is, omdat dit verzoek te laat is ingediend. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 18 november 2019, en [verzoeker] had zijn verzoek uiterlijk op 19 januari 2020 moeten indienen. De rechtbank heeft ook de vordering met betrekking tot de pensioenverplichtingen afgewezen, omdat [verweerder] niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van pensioenpremies aan het bedrijfstakpensioenfonds VLEP. De rechtbank heeft beslist dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
nv/c
Zaak.nr.: C/09/588579 HA RK 20-83
Datum: 5 juni 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker]te [plaats] ,
verzoekende partij,
advocaat: mr. B.C. Doolaard te Barendrecht,
tegen
[verweerder] B.V.te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
advocaat: mr. F.Th.P. van Voorst te Zoetermeer.
Partijen worden aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ [verweerder] ”.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 17 februari 2020, onder meer verzocht om ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding en transitievergoeding aan hem toe te kennen. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 22 mei 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoeker] bij brieven van 14 mei 2020 en 15 mei 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 juni 2010 als operationeel directeur in dienst getreden bij [verweerder] . Sinds 1 januari 2011 is [verzoeker] statutair bestuurder van [verweerder] , tegen een salaris van € 7.500,- bruto per maand, exclusief emolumenten. [verzoeker] verricht zijn werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst.
2.2.
De aandelen in [verweerder] worden gehouden door [B.V. 1] . en [B.V. 2] . De door [verweerder] ingestelde Raad van Commissarissen wordt gevormd door de heer [raad van commissaris 1] en de heer [raad van commissaris 2] .
2.3.
Bij e-mailbericht van 1 november 2019 schrijft de heer [raad van commissaris 2] voornoemd aan [verzoeker] :
“Het spijt mij nogmaals van het bericht, maar ik wil je bedanken voor de wederzijds respectvolle manier waarop het gesprek heeft kunnen plaatsvinden. Uiteindelijk is er in de loop der jaren een verschil in inzicht ontstaan over het te voeren beleid, waarbij je elkaar (ondanks wederzijdse inspanning), niet meer hebt kunnen vinden.
Zoals medegedeeld ontvang je dit weekend de aangetekende stukken voor de uitnodiging van de buitengewone AVA voor 18 november aanstaande (…)”.
2.4.
In de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerder] van 18 november 2019 is het besluit tot ontslag van [verzoeker] als bestuurder van de vennootschap genomen:
“ [A] , namens [B.V. 1] . en [B.V. 2] ., stemt voor het voorstel tot ontslag van [verzoeker] als bestuurder van de Vennootschap.
De vergadering neemt het besluit tot het ontslag, met onmiddellijke ingang, van de heer [verzoeker] als bestuurder van de Vennootschap. De vergadering boorgt(naar de rechtbank begrijpt: beoogt)
hiermee zowel het bestuurderschap als de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te laten eindigen. (…)”
2.5.
Bij brief van 21 november 2019 is voornoemd besluit door [verweerder] (althans door de heer [raad van commissaris 2] namens de Raad van Commissarissen) aan [verzoeker] bevestigd:
“Bij dezen bevestig ik u dat de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerder] B.V. u op 18 november 2019 met onmiddellijke ingang heeft ontslagen als bestuurder. Daarmee is ook de arbeidsovereenkomst tussen de vennootschap en u per direct beëindigd. (…)”
2.6.
Op 6 december 2019 heeft [verzoeker] een e-mailbericht ontvangen van VLEP (het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Vlees- en Vleeswarenindustrie en de Gemaksvoedingindustrie). Hierin staat, voor zover in deze procedure van belang:
“(…) begreep ik dat je een werknemer was met de functie directeur, en dat je geen Directeur Groot Aandeelhouder (DGA) van de onderneming was. Hierbij hebben we aangegeven dat we voor de periode van 1 januari 2012 tot heden je dienstverband via het salarispakket hebben ontvangen als een van een reguliere werknemer, maar met loongegevens € 0,00. Wij hebben de onderneming gevraagd alsnog de juiste loon en dienstverband gegevens voor je in te sturen. Als werknemer zou je deel moeten nemen aan de pensioenregeling (…)
Geen premie wel recht?
Mochten we er uiteindelijk met je (voormalige) werkgever niet uitkomen dan start er een traject waarbij we op basis van je contract en salarisstroken kunnen bepalen of en hoeveel recht op pensioenopbouw bij Pensioenfonds Vlep je hebt. (…)”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft – na wijziging van zijn verzoek ter zitting – verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[verweerder] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding, gesteld op primair het equivalent van een jaarsalaris, subsidiair het equivalent van een half jaarsalaris en meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
te verklaren voor recht dat [verweerder] al het nodige zal doen en ondernemen om de benodigde en juiste gegevens van [verzoeker] bij VLEP aan te leveren en dat [verweerder] inmiddels heeft toegezegd dat zij alles zal doen om conform wet, overeenkomst en CAO aan haar pensioenverplichtingen te voldoen;
[verweerder] te veroordelen tot betaling van alle door [verweerder] nog af te dragen pensioenpremies voor [verzoeker] voor de duur van zijn gehele dienstverband, dan wel subsidiair [verweerder] te veroordelen tot betaling van alle (pensioen)schade voor zover [verweerder] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen conform de arbeidsovereenkomst en CAO;
[verweerder] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Aan zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding legt [verzoeker] primair ten grondslag dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd zonder deugdelijke grond en dat ook niet is gesproken over herplaatsingsmogelijkheden (artikel 7:682 lid 3 sub a juncto artikel 7:669 BW). Subsidiair stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten aan de zijde van [verweerder] (artikel 7:682 lid 3 sub b BW). [verweerder] heeft immers een situatie doen ontstaan waarbij er valse dan wel onjuiste gronden voor ontslag zijn aangevoerd. Daarnaast heeft [verweerder] onder meer nagelaten om voorafgaand aan de algemene vergadering van aandeelhouders van 18 november 2019 [verzoeker] te wijzen op de vermeende aantijgingen en hoor- en wederhoor toe te passen.
Vervolgens heeft [verzoeker] geconstateerd dat voor hem geen pensioenvoorziening is getroffen door [verweerder] , terwijl zij dit wel had moeten doen op grond van de arbeidsovereenkomst en de toepasselijke CAO. [verweerder] dient alsnog te voldoen aan deze pensioenverplichtingen jegens [verzoeker] .

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is in geschil of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend en of [verweerder] de door [verzoeker] gestelde pensioenverplichtingen jegens hem dient na te komen.
Billijke vergoeding
5.2.
Het meest verstrekkende verweer van [verweerder] ten aanzien van de billijke vergoeding is dat [verzoeker] in dit verzoek niet-ontvankelijk is. De arbeidsovereenkomst is immers geëindigd op 18 november 2019, zodat [verzoeker] zijn verzoek uiterlijk op 19 januari 2020 had moeten indienen.
[verzoeker] heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat op 18 november 2019 enkel de vennootschapsrechtelijke relatie tussen [verzoeker] en [verweerder] tot een einde is gekomen. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is, met inachtneming van de opzegtermijn, pas geëindigd op 31 januari 2020. [verweerder] heeft ook tot dat moment het loon doorbetaald, aldus [verzoeker] .
5.3.
Het verweer van [verweerder] dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek slaagt. Uit de tekst van zowel het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 18 november 2019 als uit de brief, waarin dit besluit wordt bevestigd (zie 2.4. en 2.5.) blijkt ondubbelzinnig dat 18 november 2019 door [verweerder] als laatste dag van de arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt. Dit is ook in lijn met de geldende jurisprudentie, waar in de conclusie van antwoord door [verweerder] naar is verwezen (ECLI:NL:PHR:2005:AS2713 en ECLI:NL:HR:2005:AS2713). Kort gezegd volgt uit deze arresten dat indien een natuurlijk persoon als bestuurder is benoemd van een naamloze of besloten vennootschap en hij deze werkzaamheden uitvoert op grond van een arbeidsovereenkomst, een geldig besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot het verlenen van ontslag aan de bestuurder ertoe leidt dat deze persoon zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap verliest (artikel 2:134 lid 1 BW en artikel 2:244 lid 1 BW). Dit ontslagbesluit leidt vervolgens ook tot gelijktijdige beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder. Voor een uitzondering hierop is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan deze beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat één van deze uitzonderingen aan de orde is. Bovendien heeft [verzoeker] niet aangevoerd dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [verweerder] van 18 november 2019 niet geldig zou zijn genomen. Ter zitting heeft [verzoeker] wel aangevoerd dat deze arresten niet zien op de onderhavige situatie, omdat het in genoemde arresten om managementovereenkomsten gaat, maar zoals uit voorgaande overwegingen blijkt is dat niet het geval. Dat het loon is betaald tot 31 januari 2020, is daarnaast in lijn met artikel 7:672 lid 11 BW en leidt niet tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst na 18 november 2019 heeft voortgeduurd.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op 18 november 2019 is geëindigd en dat hij zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW uiterlijk 19 januari 2020 had moeten indienen. Nu het verzoekschrift op 17 februari 2020 is ontvangen is dat te laat en derhalve is [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding.
Pensioenverplichtingen
5.5.
[verzoeker] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat [verweerder] dient te voldoen aan haar pensioenverplichtingen uit de wet, arbeidsovereenkomst en de toepasselijke CAO. De rechtbank overweegt hierbij dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW op dit verzoek niet van toepassing is, zodat [verzoeker] in dit verzoek wel ontvankelijk is.
[verweerder] heeft deze vordering betwist voor zover deze is gegrond op de arbeidsovereenkomst en CAO, nu op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) sprake is van verplichte deelname bij bedrijfstakpensioenfonds VLEP. Uit deze deelname vloeien twee rechtsverhoudingen voort, namelijk een rechtsverhouding tussen [verweerder] en VLEP (betaling van premie) en een rechtsverhouding tussen VLEP en [verzoeker] (pensioenaanspraak). [verweerder] stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] geen nakoming kan vorderen van verplichtingen die [verweerder] jegens VLEP heeft.
5.6.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering (zie 3.1. onder c) voert [verweerder] aan dat [verzoeker] geen schade heeft en dat deze ook niet aannemelijk is, gezien het feit dat hij een aanspraak heeft op VLEP, ook als er geen premies zijn betaald. Voorts heeft [verweerder] [verzoeker] bij aanvang van zijn dienstverband aangemeld bij VLEP en zijn destijds ook pensioenpremies afgedragen. Toen [verzoeker] bestuurder werd is dit kennelijk gestopt; dit is aan hemzelf te wijten, aldus [verweerder] .
5.7.
Van belang is allereerst vast te stellen wat partijen zijn overeengekomen ten aanzien van het pensioen. Uit artikel 1 van de Pensioenwet volgt dat deze overeenstemming tussen de werkgever en de werknemer wordt aangeduid als de pensioenovereenkomst.
In de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] wordt voor de pensioenopbouw verwezen naar ‘deelname aan een pensioenverzekering waarvan de regeling alsnog als bijlage wordt toegevoegd op het moment dat deze gereed is en is overeengekomen’. Wat partijen hiermee bedoeld hebben is voor de onderhavige beoordeling echter niet van belang, omdat [verzoeker] ter zitting niet heeft weersproken dat op grond van de Wet Bpf 2000 sprake is van verplichte deelname in en dus pensioenopbouw bij VLEP.
Uit artikel 2 lid 2 sub a van de Pensioenwet vloeit voort dat met een pensioenovereenkomst wordt gelijkgesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling. Hoewel deelname aan VLEP niet expliciet in de arbeidsovereenkomst staat genoemd, vloeit toepassing van deze pensioenregeling dus – anders dan [verweerder] meent – wel degelijk daaruit voort. Overigens bevestigt VLEP in haar e-mail van 6 december 2019 aan [verzoeker] ook (zie 2.6) dat VLEP zich op het standpunt stelt dat [verzoeker] deelnemer in het pensioenfonds is.
5.8.
Op grond van de verplichte deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds is [verweerder] jegens haar werknemers gehouden tot premiebetaling aan VLEP, inclusief de eventuele eigen bijdrage van de werknemer. Daarnaast heeft VLEP een eigen recht jegens [verweerder] op betaling van de premie. Hoewel [verzoeker] dus in beginsel zijn werkgever zou kunnen aanspreken op betaling van de premie, is de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] geen, althans onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen op dit punt. De pensioenaanspraak van de individuele werknemer bestaat immers ook, indien de betreffende werkgever de verschuldigde pensioenpremie niet heeft voldaan aan het bedrijfstakpensioenfonds (“geen premie, wel recht”). Gezien de geschetste verhoudingen is het aan VLEP om een premievordering jegens [verweerder] in te stellen. De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot betaling van de premies dan ook afwijzen.
Uit het onder 2.6. geciteerde e-mailbericht van VLEP aan [verzoeker] blijkt overigens dat VLEP al is begonnen met het in kaart brengen van de (mogelijke) pensioenaanspraak van [verzoeker] en dat hierover al contact is geweest tussen VLEP en [verweerder] . In dit verband is door [verweerder] ter zitting ook opgemerkt dat zij aan een eventuele verplichting tot premiebetaling zal voldoen, op het moment dat zij hiervoor van VLEP een premienota ontvangt en voldoende vaststaat dat zij deze moet voldoen. In het licht van het voorgaande kan buiten beschouwing blijven dat, zoals [verweerder] nog naar voren heeft gebracht, [verzoeker] ervoor gekozen zou hebben zelf in zijn pensioen te voorzien.
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de subsidiaire vordering van [verzoeker] eveneens te worden afgewezen. De pensioenaanspraak bij VLEP is immers niet afhankelijk van premiebetaling door [verweerder] aan VLEP. Van pensioenschade is dus geen sprake. De overige stellingen en weren van partijen behoeven daarmee dan ook geen bespreking meer.
Proceskosten
5.10.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld – immers is door [verweerder] na indiening van het verzoekschrift en voorafgaand aan de zitting aan een deel van de verzoeken dan wel vorderingen van [verzoeker] voldaan – is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. De rechtbank zal in die zin beslissen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart het verzoek van [verzoeker] ten aanzien van de billijke vergoeding niet-ontvankelijk;
6.2.
wijst de (in het verzoek opgenomen) vorderingen ten aanzien van het pensioen af;
6.3.
verdeelt de proceskosten zodanig tussen partijen, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juni 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.