ECLI:NL:RBDHA:2020:5230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
F.19.192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de pandhouder in een verzoek op basis van artikel 69 Faillissementswet; verplichtingen van de curator jegens de pandhouder

In deze zaak heeft de rechter-commissaris van de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in het faillissement van PSL Europe B.V. De zaak betreft een verzoek van ABNAMRO Asset Based Finance B.V. om de curator te bevelen tot het afgeven van informatie aan debiteuren en om de inning van verpande vorderingen na een bepaalde datum na te laten. De rechter-commissaris heeft vastgesteld dat het verzoek is ingediend op basis van artikel 69 van de Faillissementswet, dat partijen de mogelijkheid biedt om invloed uit te oefenen op het beheer van de failliete boedel.

De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de verzoeken betrekking hebben op het beheer van de boedel. De curator is verplicht om de pandhouder de benodigde informatie te verstrekken om zijn rechten uit te oefenen, maar hoeft niet actief te handelen om de pandhouder te ondersteunen. De rechter-commissaris heeft het verzoek om een brief aan debiteuren af te geven afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag voor bestaat.

De rechter-commissaris heeft ook geoordeeld dat de curator een termijn heeft gesteld aan de bank om de vorderingen te innen, maar dat deze termijn onredelijk was. Daarom is het verzoek om de curator te bevelen de inning van de vorderingen na een bepaalde datum na te laten toegewezen. De beslissing houdt in dat de curator de inning van de vorderingen van verzoekster per 11 juni 2020 moet nalaten, terwijl verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek om debiteureninformatie te verstrekken.

Uitspraak

Beschikking ex art. 69 Fw
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
insolventienummer: F.09/19/192
uitspraakdatum : 29 mei 2020
In het faillissement van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PSL EUROPE B.V.,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 27192042,
statutair gevestigd te [statutaire vestigingsplaats]
vestigingsadres: [postcode plaats en adres],
gefailleerde,
is ingediend een verzoek door:
ABNAMRO Asset Based Finance B.V.,
verzoekster,
De rechter-commissaris heeft kennis genomen van de hierna genoemde, door partijen overgelegde stukken. De inhoud van deze stukken dient hier als ingelast te worden beschouwd.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij vonnis van 11 juni 2019 is gefailleerde in staat van faillissement verklaard. Tot rechter-commissaris is, laatstelijk, benoemd mr. R.G.C. Veneman en als curator is aangesteld mr. F.Th.P. van Voorst, advocaat te Zoetermeer.
1.2.
Bij brief van 18 mei 2020 heeft verzoekster zich tot de rechter-commissaris gericht met het verzoek om de curator te bevelen:
i) tot het afgeven van een brief aan de debiteuren van gefailleerde,
ii) tot het verstrekken van door verzoekster verzochte debiteureninformatie,
iii) na te laten om de inning van verpande vorderingen na 11 juni 2020 9:45 uur ter hand te nemen en
iv) subsidiair ex artikel 58 Fw de gestelde termijn te verlengen.
1.3.
Verzoekster heeft – samengevat – aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat een door de curator opgestelde brief, waaruit blijkt dat debiteuren bevrijdend aan verzoekster kunnen betalen, dienstbaar is aan een succesvolle inning van de openstaande debiteurenportefeuille, hetgeen in het belang is van de gezamenlijke crediteuren. Met betrekking tot de door verzoekster aan de curator gevraagde informatie (naar aanleiding van door debiteuren ontvangen reacties) frustreert de curator de inning van verpande vorderingen door het niet verstrekken van informatie, zulks in weerwil van hetgeen de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld in zijn arrest van 30 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ0861, Hamm q.q./ ABF). Ten aanzien van de door de curator gestelde termijn op grond van artikel 58 Fw heeft verzoeker betwist dat zij heeft getalmd of nodeloos heeft stilgezeten. De door de curator gestelde termijn van zeven weken en twee dagen is te kort (en dus onredelijk), nu de relatief eenvoudig te innen vorderingen zijn geïnd en het innen van de resterende vorderingen lastiger is omdat 67% daarvan buitenlandse debiteuren in diverse landen betreft of vorderingen die door debiteuren worden betwist en waarvan om een onderbouwing door verzoekster is verzocht. Inning van dergelijke vorderingen kan niet succesvol binnen de gestelde termijn.
1.4.
Bij bericht van 27 mei 2020, gericht aan de rechter-commissaris, heeft de curator op het verzoekschrift gereageerd. De curator heeft, in zijn algemeenheid, betoogd dat het – anders dan uit het door de bank geschetste beeld lijkt te volgen – juist de curator is die de bank steeds moet aanmanen om tot actie over te gaan. Met betrekking tot het verzoek om een brief van de curator aan debiteuren waaruit blijkt dat deze bevrijdend aan de bank kunnen betalen, heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat en dat overigens niet is gebleken dat de bank daadwerkelijk belang heeft bij zo een brief. Het verzoek om informatievoorziening is volgens de curator onnodig, nu de curator reeds heeft toegezegd die informatie te verstrekken. Ter zake van de verzoeken om de curator te verbieden tot inning over te gaan dan wel om verlenging van de termijn heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat de door hem gestelde termijn een redelijke termijn is, nu deze termijn in feite geen zeven weken, maar ruim een jaar beloopt.

2.De feiten

2.1.
Bij brief van 14 juni 2019 heeft verzoekster, onder meer, als volgt aan de curator bericht:
‘…
Onze vordering op PSL bedraagt per vandaag EUR 241.877,67. …
Wij gaan onze zekerheden uitwinnen. PSL heeft de volgende pandrechten eerste in rang aan ons gegeven:
-vorderingen;
….
Wij zullen zelf het pandrecht op vorderingen uitwinnen. PSL is op grond van de Overeenkomst verplicht om op al haar facturen melding te maken van ons pandrecht. Wij beschikken daarom over een openbaar pandrecht en zijn al inningsbevoegd. Wij beschikken zelf over de benodigde debiteureninformatie van PSL. Als wij aanvullende informatie uit de administratie van PSL nodig hebben, rekenen wij op uw medewerking.
…’
2.2.
Bij email van 17 juni 2019 heeft de curator het volgende aan verzoekster laten weten:
‘Dank voor uw bericht. Bij dezen bevestig ik de ontvangst daarvan.
….
U schrijft dat u zelf de vorderingen zult uitwinnen. Ik geef u in overweging om de boedel hierbij te betrekken; zolang de werknemers nog in dienst zijn kunnen die daarmee aan de slag. Zolang dat zo is, stel ik een boedelbijdrage ter hoogte van 10% voor.
…’
2.3.
Namens verzoekster is, per email van 19 juni 2019, onder meer het volgende aan de curator geschreven:
‘…
Kunt u ons een brief doen toekomen voor de debiteuren van PSL dat zij bevrijdend kunnen betalen aan ons op rekening ….?’
2.4.
Bij mail van 26 juni 2019 heeft verzoekster verzocht om een reactie op haar mail van 19 juni 2019.
2.5.
Bij mail van 1 oktober 2019 heeft de curator, onder meer, het volgende aan verzoekster bericht:
‘…. Een concreet bericht van de bank over de incasso (voortgang, planning) ontving ik nog niet.
Wij bespraken dat een termijn van zes maanden om de debiteuren te innen, volstaat. Die termijn verstrijkt 11 december aanstaande. Zijn wij het daarover eens?
Wanneer ontvang ik van u een overzicht van wat geïncasseerd is en waar de incassowerkzaamheden uit bestaan (hebben)?’
2.6.
In een mailbericht van 7 november 2019 heeft verzoekster de curator als volgt geïnformeerd:
‘…
De uitwinning van PSL verloopt niet voorspoedig en hebben meer tijd nodig om de gehele uitwinning af te ronden aangezien de termijn van 6 maanden niet haalbaar is.
In de bijlage een overzicht van de huidige stand voor ABN AMRO Asset Based Finance B.V.
Een tijdlijn bepalen in de huidige situatie is lastig en ik stel graag voor om de uitwinning uit te stellen voor een onbepaalde periode.
…’
2.7.
Op 27 februari 2020 verzocht de curator verzoekster (per email) om een geactualiseerd overzicht.
2.8.
In zijn email van 25 maart 2020 schreef de curator het volgende aan verzoekster:
‘Ik vernam niet van u en zal (mogelijk) zelf overgaan tot incasso. De termijn is verlopen en de bank talmt.
Verder sommeer ik de bank binnen acht dagen na dagtekening dezes mij een overzicht te sturen van hetgeen geïncasseerd is.’
2.9.
In reactie hierop mailde verzoekster op 26 maart 2020 onder meer:
‘Onderstaande mailtjes welke gestuurd zijn naar mailbox betalingenTeam3 hebben mij helaas niet bereikt. Gelieve mijn directe email adres te gebruiken a.u.b..
Het zijn op dit moment erg drukke tijden voor ons en zo heeft de verwerking van faillissement PSL op een laag pitje gestaan.
…. Zodra wij een up-to-date bestand voor u hebben zullen wij deze doorsturen.’
2.10.
Per email van 3 april 2020 bericht verzoekster de curator als volgt:
‘Inzake het faillissement van PSL in het onderstaande het volgende.
We krijgen nu erg veel verzoeken binnen voor kopie facturen. Graag hadden wij (zie bijlage) alle kopie facturen willen ontvangen zoals vermeld in kolom K.’
De curator heeft hier per gelijke datum op gereageerd:
‘Als de kosten daarvoor vergoed worden, wil ik daar wel naar kijken. Maar ik verlang eerst het al een aantal malen verzochte overzicht.’
In reactie hierop heeft verzoekster, nog steeds op 3 april 2020, het volgende bericht:
‘Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
Het overzicht komt vanmiddag naar u toe.’
2.11.
Per email van 15 april 2020 heeft de curator verzoekster als volgt bericht:
‘Zoals ik u al eerder berichtte, is de door mij gestelde termijn verlopen en zal ik zelf overgaan tot incasso.’
2.12.
Op 16 april 2020 heeft verzoekster hierop als volgt gereageerd:
‘In ons mail contact (zie bijlage) geef ik aan dat we de incasso voor onbepaalde tijd uitstellen en dat we er geen limiet aan hangen.
U heeft het overzicht ontvangen en daarna hebben we geen reactie meer mogen ontvangen aangaande de uitwinning. Uit onderstaand mail contact geeft u aan dat “Als de kosten daarvoor vergoed worden’. Daarmee impliceert u dat de facturen aangeleverd zullen worden mits er kosten worden betaald.
Daarnaast hebben wij nog geen afstand gedaan van ons pandrecht en kunnen de debiteuren alleen schuldbevrijdend betalen op onze rekening. Desalniettemin bent u verplicht als curator om de pandhouder inzage te geven in de relevante administratie van gefailleerde.
Graag zou ik per omgaande van u een kostenindicatie willen ontvangen.’
2.17.
Per email van 21 april 2020 heeft de curator verzoekster als volgt bericht:
‘Naar aanleiding van onze e-mailwisseling – zie hieronder – en het telefoongesprek dat ik afgelopen vrijdag met de heer [X] had, heb ik niet meer van u vernomen.
Primair ben ik van mening dat aan de bank een termijn gesteld is, dan wel dat een termijn overeengekomen is. Voor het geval daarvan geen sprake is, stel ik bij dezen op grond van artikel 58 lid 1 Fw. een termijn tot 11 juni 2020, 9:45 – het faillissement is dan precies 1 jaar oud – om de vorderingen te verkopen of te incasseren.’
2.18.
Verzoekster heeft per e-mail van 23 april 2020 gereageerd op de email van de curator van 21 april 2020. Hierin valt, onder meer, het volgende te lezen:
‘…
U stelt dat u primair van mening bent dat aan ons een termijn gesteld is, dan wel dat een termijn overeengekomen is. Indien en voor zover u doelt op uw e-mail van 1 oktober 2019 waarin u een datum van 11 december 2019 noemt, betwisten wij dat. … Uit uw bericht volgt niet dat u heeft beoogd een termijn van artikel 58 Fw te stellen met de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Wij betwisten dat wij op enige wijze een termijn ex. Art. 58 Fw met u zijn overeengekomen. Zoals wij u reeds op 16 april jl. hebben geïnformeerd hebben wij bovendien op 7 november 2019 u per e-mail geïnformeerd dat de inning niet voorspoedig verliep en meer tijd voor de inning nodig is. Daarbij hebben wij u voorgesteld geen termijn aan de uitwinning te verbinden. Wij hebben daar geen reactie van u op mogen vernemen, derhalve zijn wij uitgegaan van uw stilzwijgende instemming met ons voorstel.
Geen grond voor een termijnstelling ex art. 58 Fw.
U heeft hieronder een termijn ex art. 58 Fw gesteld tot 11 juni 2020 9.45 uur. Wij maken bezwaar tegen deze termijnstelling om de navolgende reden.
…. Ten onrechte beschuldigt u ons van talmen. Sinds de uitspraak van het faillissement tot en met heden is circa de helft van het openstaand saldo aan vorderingen door ons geïnd. … Daarnaast hebben wij u reeds op 7 november 2019 aangegeven dat de inning niet soepel verloopt. Bovendien hebben uw eigen handelingen, althans het gebrek daaraan, een succesvolle inning tot op heden gefrustreerd. Wij hebben u …. verzocht om een brief waarin u aangeeft dat ondanks het faillissement debiteuren bevrijdend aan ons als pandhouder van de vorderingen kunnen betalen. As factormaatschappij is het namelijk onze ervaring dat een dergelijke brief twijfel bij debiteuren wegneemt over aan wie zij bevrijdend kunnen betalen en zodoende overgaan tot betaling. … Wij verzoeken u hierbij alsnog ombinnen één week na hedende verzochte brief aan ons te doen toekomen.
Daarnaast hebben wij u op diverse momenten verzocht om informatie naar aanleiding van ontvangen reacties van debiteuren. …. U heeft deze informatie echter niet verstrekt. …. Wij hebben u zowel op 3 als op 7 april 2020 verzocht om een kostenindicatie. Die heeft u echter niet gegeven…..
De op 21 april 2020 gestelde termijn is onredelijk
Niet alleen stellen wij ons op het standpunt dat u gelet op het voorgaande ten onrechte een termijn ex art. 58 Fw heeft gesteld, ook de periode van de termijn is te kort en daarmee onredelijk.
De gestelde termijn komt neer op een termijn van 7 weken en 1 dag. Zoals wij hierboven al hebben aangegeven hebben wij reeds op 7 november 2019 laten weten dat de debiteurenportefeuille van uw curanda lastig te innen is. … Wij hebben om die reden inmiddels ook de inning van een aantal grotere vorderingen uitbesteed aan onze incassopartner en aan onze advocaat. Ook zij zijn echter in afwachting van uw informatie. … Wij sluiten ook niet uit dat voor een aantal vorderingen gerechtelijke procedures nodig zullen zijn. …
Wij stellen derhalve voor om de gestelde termijn te verlengen tot 31 december 2020 23.59u, en om gezamenlijk in goed overleg op 1 december aanstaande op basis van de inzichten op dat moment besluiten om de termijn al dan niet te verlengen. Van deze termijn worden uitgezonderd vorderingen waarvoor een gerechtelijke procedure door ons wordt gestart. Wij stellen daarbij tevens voor dat wij u vanaf mei maandelijks aan het eind van de maand … informeren over de voortgang van de inning.‘
2.19.
In haar email van 4 mei 2020 bericht verzoekster de curator als volgt:
‘Gelet op de moeite die het vermoedelijk kost om alle facturen boven water te krijgen verzoeken wij u vriendelijk om te beginnen met de facturen van de hieronder weergegeven beperkte groep debiteuren. Dit betreft volgens onze administratie 50 facturen.
….
De overige facturen hoeft u dan vooralsnog niet aan te leveren, ervan uitgaande dat u in de loop van deze week de eerder door u gestelde termijn ex art. 58 Fw verlengt conform ons voorstel van 23 april 2020.’

3.De beoordeling

Ambtshalve, ten aanzien van de ontvankelijkheid
3.1.
Het ingediende verzoekschrift is gebaseerd op artikel 69 Faillissementswet (hierna: Fw).
3.2.
Artikel 69 Fw biedt aan de daarin genoemde partijen de mogelijkheid invloed uit te oefenen op het beheer van de failliete boedel en om, zo zij menen dat er bij dit beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen. Artikel 69 Fw is niet bedoeld om persoonlijke rechten tegenover de boedel geldend te maken (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8102).
3.3.
Aangenomen mag worden dat verzoekster persoonlijke belangen heeft bij het door haar ingediende verzoek. Tegelijkertijd is het voor een voortvarende afwikkeling van de boedel van belang dat – ook verpande – vorderingen spoedig worden geïncasseerd en dat duidelijkheid bestaat over de inspanningen die in dit verband van de boedel mogen worden verlangd. De ingediende verzoeken hebben aldus zodanig betrekking op het beheer van de boedel dat deze op grond van artikel 69 Fw kunnen worden beoordeeld. Verzoekster is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
Ten aanzien van de verzoeken om een brief af te geven aan debiteuren van gefailleerde en om de door verzoekster verzochte debiteureninformatie af te geven.
3.4.
De beoordeling van de verzoeken moet plaatsvinden tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0861(Hamm q.q./ ABF). Hieruit volgt dat van de curator niet hoeft te worden verwacht dat hij initiatieven ontplooit om de (stille) pandhouder in staat te stellen zijn rechten uit te oefenen, maar dat hij die uitoefening ook niet mag frustreren. De curator dient de pandhouder op diens verlangen alle informatie te verstrekken aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking heeft en die de pandhouder nodig heeft om de in artikel 3:246 lid 1, tweede volzin BW genoemde mededeling te kunnen doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te nemen.
3.5.
Hoewel voornoemde uitspraak van de Hoge Raad betrekking had op een stille pandhouder, heeft zij – naar het oordeel van de rechter-commissaris – evenzeer te gelden voor de openbaar pandhouder. Ook deze kan immers afhankelijk zijn van de curator, die beschikt over de administratie van gefailleerde, om zijn recht als pandhouder te kunnen uitoefenen. Waar de curator de stil pandhouder frustreert in de uitoefening van zijn recht wanneer hij niet die informatie verstrekt die nodig is om de inning van de vorderingen ter hand te nemen, valt niet in te zien dat dit voor de openbaar pandhouder – in voorkomende gevallen – anders zou zijn.
3.6.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris dient bovendien het – desgevraagd – verstrekken van informatie door de curator ruim te worden uitgelegd, in die zin dat de curator in voorkomende gevallen meer informatie dient te verschaffen dan de (strikt noodzakelijke) informatie die nodig is om de inning ter hand te nemen. In dit verband kan worden gedacht aan informatie die nodig is om door een debiteur gevoerd verweer te kunnen weerleggen. Ware dit anders dan wordt een openbaar pandrecht (maar ook een stil pandrecht nadat het openbaar is gemaakt) illusoir. Van de pandhouder kan worden verlangd dat deze de kosten die de curator in verband met het verschaffen van deze informatie in redelijkheid maakt, vergoedt.
3.7.
De op de curator rustende verplichting gaat niet zover dat van de curator ook kan worden verlangd dat deze werkzaamheden uitoefent die betrekking hebben op de feitelijke incasso van vorderingen, zoals het overtuigen van debiteuren dat zij bevrijdend aan de pandhouder kunnen betalen. Hoewel aannemelijk is dat een dergelijke brief de incasso-inspanningen van de pandhouder zal beperken en mogelijk ook de incassoresultaten zal helpen verbeteren, bestaat voor een verplichting daartoe geen grond. Het verzoek tot afgifte van een dergelijke brief zal dan ook worden afgewezen.
3.8.
Hoewel uit voorgaande volgt dat op de curator de verplichting rust om nadere debiteureninformatie te verstrekken, volgt uit de stukken ook dat de curator aan dat verzoek reeds gevolg geeft. Dat brengt met zich dat verzoekster op dit punt geen belang (meer) heeft, zodat zij in zoverre niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek.
Ten aanzien van het (primaire) verzoek de curator te bevelen tot het nalaten verpande vorderingen te innen na 11 juni 2020 te 9:45 uur
3.9.
Tot uitgangspunt heeft te gelden dat voor het stellen van een termijn door de curator nodig is dat sprake is van een talmende separatist, een separatist dus die nodeloos stil zit. Als daarvan sprake is en er wordt een termijn gesteld, dan dient dit een redelijke termijn te zijn. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een redelijke termijn, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Ten slotte is van belang dat de periode voorafgaand aan het stellen van een termijn door de curator niet dient te worden betrokken in de gestelde termijn.
3.10.
Uit de stukken volgt dat er contact is geweest tussen verzoeker en de curator over het incasseren van de verpande vorderingen door verzoekster. Ook de termijn waarbinnen dit zou gebeuren is kennelijk onderwerp van gesprek geweest, zo volgt uit de hiervoor onder 2.5 opgenomen mail van de curator aan verzoekster: ‘
Wij bespraken dat een termijn van zes maanden om debiteuren te innen, volstaat. Die termijn verstrijkt 11 december aanstaande. Zijn wij het daarover eens?’ Anders dan de curator betoogt, volgt hieruit, naar het oordeel van de rechter-commissaris, niet dat de curator een termijn heeft gesteld van zes maanden. Bovendien geldt dat een termijn van zes maanden die verstrijkt op 11 december dus op 11 juni (de dag waarop het faillissement is uitgesproken) al dan niet met terugwerkende kracht moet zijn gesteld. Op dat moment kan echter nog niet worden gesproken van nodeloos stilzitten door de bank, zodat van een redelijke termijnstelling dan geen sprake kan zijn. Daar komt nog bij dat voor de termijnstelling niet, althans niet zonder meer, van belang is of vorderingen daadwerkelijk zijn geïncasseerd binnen een bepaalde termijn, bij gebreke waarvan het de curator vrij zou staan tot incasso over te gaan. Waar het om gaat is of de pandhouder de incasso voortvarend aanpakt en niet onnodig stil blijft zitten.
3.11.
Op grond van de mail van de curator aan de bank van 21 april 2020 (zie hiervoor onder rov. 2.17) kan wel worden vastgesteld dat de curator daarin een termijn heeft gesteld aan de bank tot 11 juni 2020 9:45 uur. Nu de periode voorafgaand aan de termijnstelling geen deel uitmaakt van die termijnstelling, beloopt deze daarmee zeven weken en twee dagen.
3.12.
Verzoekster heeft onweersproken gesteld dat het totale bedrag aan openstaande vordering per datum faillissement (11 juni 2019) € 356.810,63 bedroeg en dat ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift (14 mei 2020) een bedrag van € 174.059,58 is geïnd. Verzoeker heeft verder – ook niet weersproken – gesteld dat voor de inning van alle vorderingen meer tijd nodig is, onder meer vanwege inhoudelijke discussies over vorderingen en vanwege een groot aantal buitenlandse debiteuren. Tegelijkertijd volgt uit de berichtgeving van verzoeker ook dat zij niet steeds even voortvarend te werk is gegaan (zie hiervoor onder 2.9). Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van de rechter-commissaris weliswaar niet worden gezegd dat verzoeker steeds de maximale inspanningen heeft verricht in verband met de incasso van aan haar verpande debiteuren, maar evenmin dat zij zich heeft gedragen als een talmende crediteur. Dit brengt mee dat aan de door de curator gestelde termijn geen rechtsgevolg behoort te worden verbonden. Het verzoek om de curator te bevelen na te laten de inning van de vorderingen vanaf 11 juni 2020 ter hand te nemen, zal dan ook worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechter-commissaris
-beveelt de curator de inning van de vorderingen van verzoeker per 11 juni 2020 na te laten;
-verklaart verzoeker niet-ontvankelijk met betrekking tot het verzoek om de curator te bevelen debiteureninformatie te verstrekken;
-wijst af het anders of meer gevorderde.
Gewezen door mr. R.G.C. Veneman, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
29 mei 2020 in aanwezigheid van C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier.
Tegen deze beschikking kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen vijf dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de rechtbank Den Haag.